Commentaar: Dikke ik
Tot concrete resultaten zal het wel niet leiden, het Kamerdebat van vandaag over de ”dikke-ik”-uitspraak van premier Rutte. Maar zinvol en bijzonder is het wel. De Kamer wisselt immers zelden met het kabinet van gedachten over zo’n breed, enigszins abstract thema als fatsoen, waarden en normen.
Het valt daarom in Rutte te prijzen dat hij in mei op een VVD-congres zijn nek uitstak en, hoewel hij in het algemeen gesproken wars is van moraliseren, het thema van de hufterigheid en de ”dikke-ik-mentaliteit” in de samenleving durfde aansnijden. En het valt te waarderen in CU-leider Slob dat hij er meteen een Kamerdebat over aanvroeg.
Dit gezegd hebbende, moeten er tevens kritische kanttekeningen geplaatst worden bij de wijze waarop de VVD-leider vier maanden geleden het onderwerp ter sprake bracht. Natuurlijk heeft Rutte alle gelijk van de wereld als hij zich ergert aan ouders die automatisch partij kiezen voor hun kind en niet voor de docent, aan mensen die ambulancepersoneel beledigen, en aan bankiers die vooral gericht lijken op het innen van vette bonussen. Maar wie naleest wat de filosoof Harry Kunneman, die in 2005 de term bedacht, eigenlijk met die dikke ik bedoelde, ontdekt dat Rutte selectief in zijn gedachtegoed winkelt.
Immers, Kunneman introduceerde de dikke ik vooral als metafoor voor de onmatige consumptiedrift van het autonome individu. In het dagblad Trouw zei hij het dit jaar als volgt:„Het Dikke Ik heeft voor mij drie kenmerken: steeds dikker worden, jezelf dik maken en een dikke huid hebben. Steeds dikker worden verwijst naar consumptieve mateloosheid: het is nooit genoeg. En dan heb ik het niet alleen over spullen, maar over alle consumptieve mogelijkheden die de vrijemarkteconomie genereert. Daar hoort ook vrije tijd bij, massage, vakantie. Om te kunnen consumeren moet je presteren in concurrentie met anderen, excelleren, anderen de loef afsteken, jezelf dikker maken. Daar hoort in moreel opzicht een dikke huid bij: de ellende van anderen is hún probleem. Het Dikke Ik heeft een morele tunnelvisie waarin alleen het eigen, individuele geluk telt. Nederland is een vrij land, iedereen heeft kansen om vooruit te komen. Als je dat niet lukt, dan is dat je eigen schuld.”
Wie hoort, met name in deze laatste zinnen, niet de resonans van vele toespraken van premier Rutte, de man die de term dikke ik nu juist leende van Kunneman? Geen wonder dat de wetenschapper het betreurt dat de VVD-leider zich „helaas alleen richt op individuele uitwassen”, en de maatschappelijke voedingsbodem van het dikke ik weglaat. „Daardoor kan hij zich boven de problematiek plaatsen. Wij als hardwerkende Nederlanders doen daar niet aan mee, wij gaan de morele uitwassen bestrijden, en dan kunnen we gewoon doorgaan met economische groei.”
Dat dit laatste eigenlijk níét kan, en dat streven naar ongebreidelde economische groei en het ontstaan van dikke ikken iets met elkaar te maken hebben, voor die invalshoek heeft Rutte helaas een blinde vlek. Wat ook wel weer begrijpelijk is: om dat verband te onderkennen, daarvoor schiet zijn politieke filosofie, het liberalisme, nu eenmaal schromelijk tekort.