Middelaar
Filippenzen 2:6
„Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn.”
Een schepsel, het hoogste schepsel, zelfs de meest verheven en glansrijkste der brandende serafim, de edelste engel, zoals Gabriël, die voor het aangezicht des Heeren staat (Lukas 1:19), bezat onvoldoende macht om tussen God en de mens te bemiddelen. De seraf bedekte zijn aangezicht met zijn vleugels voor de majesteit van God, wanneer Zijn heerlijkheid de tempel vervulde (Jesaja 6:2). Kon hij toen op gelijke voorwaarde met de grote en heerlijke zelfbestaande ”Ik zal zijn” bemiddelen?
Er was er Eén nodig, zoals Job zegt, Die als een „Scheidsman” of „Pleitbeslechter” Zijn hand op ons beiden leggen mocht” (Job 9:33). Dat is Eén Die als God evengelijk met God kon zijn. En als mens evengelijk met de mens zou zijn. Die een hand op God in de volheid der Godheid legde, en de andere hand op de mens in de eenzelvigheid van Zijn mensheid: nabij de Vader als de Zoon van God, nabij de mens als de Zoon des mensen.
Maar deze wonderlijke scheidsman kon alleen in Hem gevonden worden, „Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn” (Filippenzen 2:6), in Hem „Die in het begin het Woord was. Dat Woord was bij God, en dat Woord was God” (Johannes 1:1). In Hem Die Gods „Metgezel” of Evengelijke is (Zacharia 13:7), als zijnde de Zoon des Vaders in waarheid en liefde.
J. C. Philpot, predikant te Stamford
(”De grote hogepriester over het huis Gods”, 1862)