Goed advies over bescherming ongeboren kind vraagt verdere doordenking
Het advies van de RSJ om ongeboren kinderen ook in de eerste fase van de zwangerschap te beschermen tegen risicovol gedrag van hun ouders is prijzenswaardig, vindt dr. Stef Groenewoud. Tegelijk blijven er nog vragen onbeantwoord.
Diverse media berichtten vorige week over een rapport van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Dit orgaan adviseert de minister van Veiligheid en Justitie – en in dit geval ook die van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Aanleiding voor dit advies vormde onder andere de toenemende (media-)aandacht voor kinderen die geboren worden bij ouders die hun ouderlijke verantwoordelijkheid niet voldoende nemen.
Het gaat hier meestal om een complex van factoren die de RSJ vat onder de noemer „risicovol ouderschap waarbij de ouders hun nog niet geboren kind verwaarlozen, mishandelen en/of ernstige schade dreigen toe te brengen.” Het gaat dan om zaken als roken, alcohol, drugs, medicijnen tijdens de zwangerschap, maar ook huiselijk geweld.
In Nederland wordt zo’n 270 keer per jaar een verzoek gedaan om een ongeboren kind onder toezicht te stellen (ots). Er zijn ook andere maatregelen denkbaar, zoals beëindiging en schorsing van het ouderlijk gezag, ondercuratelestelling van of mentorschap voor de zwangere vrouw et cetera.
Het probleem is echter dat dit soort maatregelen eigenlijk gericht is op de bescherming van reeds geboren kinderen. Bovendien hanteren veel zorgverlenende instanties de ”24 wekenregel”, wat betekent dat er pas na 24 weken zwangerschap melding wordt gemaakt van en onderzoek wordt gedaan naar risicovol gedrag. Deze grens heeft te maken met het feit dat een vrouw (onder voorwaarden) de zwangerschap mag laten afbreken tot een zwangerschapsduur van 24 weken.
Ethische reflectie
Daarom heeft de RSJ zich nu gebogen over de vraag wat de gewenste kinderbeschermende taak van de overheid is ten opzichte van het nog niet geboren kind. De RSJ komt tot de conclusie dat er, meer dan nu het geval is, mogelijkheden gecreëerd moeten worden om ongeboren kinderen te beschermen; ook beneden de 24 weken.
De raad gaat vooral in op de rechtspositie van betrokkenen en de rechtsgrond van eventuele maatregelen. Minder nadruk ligt er op ethische reflectie. Daarom noem ik –bij wijze van aanzet– een aantal relevante morele principes, waarbij ik vooral let op de morele status die de raad toekent aan het ongeboren kind en de vragen die dat oproept.
(Aanstaande) ouders hebben de vrijheid om hun privéleven naar eigen inzicht in te richten. De zwangere vrouw heeft bovendien het recht om over zichzelf en over haar ongeboren kind te beschikken. De vrijheid van de (toekomstige) ouders gaat dus heel ver, en dat is een groot goed. De overheid heeft zelfs de plicht om ouders bescherming te bieden tegen inmenging in hun zorgtaak.
Maar zowel die overheidstaak als de vrijheid van de ouders heeft een keerzijde. De overheid heeft immers ook de plicht om kwetsbaren, waaronder niet geboren kinderen, te beschermen. Daarom stelt de raad de vraag hoe een foetus gedurende de eerste 24 weken van de zwangerschap toch beschermd kan worden, desnoods tegen de wil van de zwangere vrouw in.
De raad baseert zijn voorstellen op de beschermwaardigheid van het nog niet geboren kind. Zolang een moeder het kind draagt, heeft zij de ouderlijke plicht zo goed mogelijk te zorgen voor het kind waarvan ze zwanger is. Het opmerkelijke is dat de raad deze zorgplicht, maar ook eventueel overheidsingrijpen baseert op de status van het geboren kind. De zorg voor geboren leven strekt zich volgens de raad uit tot voor de geboorte. Vanwege het toekomstige geboren kind moeten de belangen van het ongeboren kind worden behartigd.
Het is toe te juichen dat de raad zich –ondanks de heersende leer van de ”progressieve rechtsbescherming”, die stelt dat de beschermwaardigheid van het embryo toeneemt naarmate het zich ontwikkelt– hard maakt voor bescherming van het nog niet geboren kind (deze terminologie gebruikt de RSJ ook consequent). Temeer daar recent onderzoek aantoont dat veel schade door ongezond levende moeders al optreedt in de eerste twaalf(!) weken van de zwangerschap.
Twee vragen
Twee vragen blijven echter nog onbeantwoord. Ten eerste blijft onduidelijk wat de morele rechtvaardigingsgrond is van de redenering van de RSJ. Zelf zegt hij: „De moeilijke morele (…) status van het nog niet geboren kind is in deze redering niet meer van belang.” Maar is dat wel zo? Wat rechtvaardigt het ”naar voren trekken” van de belangen van het geboren kind? Hanteert men hier een soort potentialiteitsbeginsel? Zoals de kerkvader Tertullianus zei: „Homo est qui est futurus” (mens is die het ook zal worden)? Het is maar de vraag of dit ook voor de bewindslieden vanzelfsprekend is en welke invloed dat heeft op de maatregelen die zij wel of niet zullen treffen.
En als de redenering wordt overgenomen, rijst direct de tweede vraag. Wat betekent dit voor de morele rechtvaardiging van abortus? De belangen van het toekomstige geboren kind mogen niet in gevaar worden gebracht door risicovol gedrag met kans op schade aan die belangen. Mag dat dan wel door de beslissing van de moeder om voortijdig een einde te maken aan het leven van het ongeboren kind, wat leidt tot een zeker einde van die belangen?
Deze en andere vragen rijzen met dit prijzenswaardige advies. Ze verdienen in de toekomst reflectie en uitwerking.
De auteur is gezondheidswetenschapper en ethicus.