Twee wegen
Daniël 12:13
„Maar gij, ga heen tot het einde, want gij zult rusten en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen.”
Zoals God de rechtvaardige Rechter heet (2 Timotheüs 4:8), zal Hij ook rechtvaardig oordelen (Handelingen 17:31) en iedereen zijn lot en deel –door een onherroepelijk en eeuwig beslissend vonnis– toewijzen. De rechtvaardigen, die opgestaan zijn ten leven, zullen het Koninkrijk beërven, dat voor hen bereid is vóór de grondlegging van de wereld.
Zij worden gesteld in het onverliesbaar genot van een volkomen en eeuwigdurende gelukzaligheid, die in de Heilige Schrift het eeuwige leven genoemd wordt, een erfenis die in de hemelen bewaard wordt, een onvergankelijk Koninkrijk, een onverderfelijke kroon des levens en van de heerlijkheid. Die gelukzaligheid wordt beschreven als een vreugdevolle gelukstaat, die onuitsprekelijk groot is zodat die al ons begrip en bevattingsvermogen eindeloos te boven gaat.
Hoe groot is dat goed! Hoe heerlijk die erfenis! Hoe zalig het deel en hoe heugelijk het lot dat rechtvaardigen van God verkrijgen! Hiertoe nu zullen zij opstaan uit de doden. Dus zullen zij bestaan in het gericht aan het einde van de dagen. Zo zullen zij waardig geacht worden te staan voor de Zoon des mensen.
De goddelozen daarentegen zullen niet bestaan in dat gericht. Hun zal dit rampzalig lot worden toegewezen: „Gaat weg van Mij, vervloekten! in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is.” Veroordeeld, zullen zij neerstorten in een eindeloze rampzaligheid, in de Bijbel beschreven als een eeuwige pijn, een eeuwig verderf, en het helse vuur.
Aalt Gerritsz. van Dijkhuizen, predikant te Ouddorp
(”De wachter op Sions muren”, 1855)