Bezinning op wezen kerkhistoricus broodnodig
Kerkhistorici moeten hun creativiteit en nieuwsgierigheid niet kritiekloos offeren op het altaar van de mammon, betoogt Tom-Eric Krijger MA.
Het Kerkhistorisch Gezelschap heeft onlangs tijdens zijn zomervergadering gediscussieerd over het rapport ”Klaar om te wenden” van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (RD 22-5).
Al eerder is in het verband van het Kerkhistorisch Gezelschap, de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis en andere platforms gereflecteerd op vraagstukken zoals institutionele samenwerking, wetenschapsbeoefening vanuit een uitdrukkelijk confessionele betrokkenheid en de relatie tussen kerk- en religiegeschiedenis.
Wat binnen de recente discussies over de kerkgeschiedenis echter grotendeels ontbreekt, is reflectie op het wezen van de academische kerkhistoricus zelf. Wie hij is en wat hij doet, is ingrijpend aan het veranderen. Het is goed om te beseffen dat dit gewichtige consequenties heeft voor de beoefening van de kerkgeschiedschrijving.
Naast het geven van colleges zijn de taken van de kerkhistoricus – ik bedoel daarmee iemand met een (al dan niet vaste of voltijdse) aanstelling aan een universiteit– de laatste jaren steeds meer gaan bestaan uit het wagen van (veelal vruchteloze) pogingen om zeer schaarse onderzoeksgelden te verwerven en het publiceren van Engelstalige artikelen in zogeheten ”peer reviewed” tijdschriften die volgens een academische ranglijst van ”journals” als ”A” zijn geclassificeerd. Het niet-binnenhalen van projectgelden heeft vroeg of laat onvermijdelijk een academische exit tot gevolg. Publiceren in tijdschriften met de classificatie B of C wordt algauw gezien als minderwaardig.
Er moet voor worden gewaakt dat deze ontwikkelingen zich almaar heviger gaan manifesteren. Wanneer fondsenwerving, Engelstaligheid en ”peer reviewing” de exclusieve criteria worden waaraan de deugdelijkheid van een kerkhistorisch onderzoeker wordt afgemeten, dan zal dat een inhoudelijke verarming van het kerkhistorisch metier betekenen en een grote kloof tussen academische kerkhistorici en geïnteresseerden buiten de universiteiten tot stand brengen.
”Funding”, het binnenhalen van zo veel mogelijk extern onderzoeksgeld met tot in detail beschreven projecten, is hét leidmotief in de huidige academische wereld. Het prestige van een wetenschapper wordt hoe langer hoe meer afgemeten aan de hoeveelheid geld die hij in de wacht heeft weten te slepen. In het opstellen van onderzoeksprojecten en het doorlopen van toekenningsprocedures gaat veel tijd zitten, die ten koste gaat van eigenlijke onderzoekstijd.
Als een kerkhistoricus eenmaal subsidie heeft verkregen, heeft hij nauwelijks nog ruimte zich verschillende malen per jaar voor meerdere weken te verdiepen in onderwerpen die niet binnen een groter onderzoeksproject passen of waarvoor nooit een subsidie zou worden gegeven. Toch zou er voldoende ruimte moeten blijven bestaan om regelmatig onderzoek te doen naar niet-subsidiabel geachte onderwerpen. Artikelen over zulke onderwerpen zijn niet zelden bouwstenen voor grotere studies en leveren dikwijls verrassende inzichten op.
Indien de huidige ontwikkelingen in versterkte mate doorzetten, worden hoogleraren en universitair (hoofd)docenten meer en meer fondsenmanagers. De daadwerkelijke uitvoering van onderzoek zullen zij moeten delegeren aan postdocs en promovendi. Die hebben op hun beurt minder mogelijkheden om zelf onderzoeksonderwerpen te kiezen.
Engelstaligheid is, in een academische wereld die steeds internationaler wordt, zeer nodig. Nederland heeft altijd een sterke positie op het totale gebied van de theologie en religiewetenschappen gehad, en om die positie te behouden, is het noodzakelijk Engelstalige artikelen te publiceren. Gebruik van het Engels, de academische lingua franca van deze tijd, vereenvoudigt kennisuitwisseling met vakgenoten buiten onze landsgrenzen aanzienlijk.
Vrijwel alle A-tijdschriften publiceren alleen Engelstalige artikelen. Zij worden echter minder gelezen dan Nederlandstalige B- en C-tijdschriften en circuleren vrijwel uitsluitend in de kring van kerkhistorische professionals. Wanneer gesteld wordt dat er van een A-tijdschrift meer invloed uitgaat, geldt dat niet richting het algemeen publiek en bovendien vooral voor de natuurwetenschappen. Publicaties van academische kerkhistorici in tijdschriften met een lagere classificering zijn meer dan nodig. Deze tijdschriften vormen binnen de geesteswetenschappen immers dé schakels in kennis- en innovatieoverdracht op het algemeen publiek.
”Peer reviewing” is binnen het academische bedrijf een waardevol principe: vakgenoten becommentariëren elkaars onderzoek. Correctie door een redactie is niet hetzelfde als peer reviewing. In de redacties van tijdschriften zonder A-classificatie en met een grotendeels Nederlandstalige inhoud zitten niettemin kundige mensen, vaak dé experts op het gebied van een bepaalde periode of thematiek. Wanneer een artikel door de redacties van dergelijke tijdschriften publicabel wordt geacht, is dat op zichzelf al een soort kwaliteitskeurmerk. Dat besef zou sterker mogen zijn.
Al mijn vakgenoten zou ik willen oproepen om op hun eigen wezen te reflecteren. Onze creativiteit en nieuwsgierigheid moeten wij niet kritiekloos offeren op het altaar van de mammon. Ons publiek, grotendeels bestaande uit taalgenoten die A-tijdschriften niet lezen en vaak niet eens toegang hebben tot deze tijdschriften, mogen wij nooit veronachtzamen.
De auteur is promovendus aan de faculteit godgeleerdheid en godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij schrijft dit stuk op persoonlijke titel.