Ontwikkeling en leeservaringen van babyboomers
De term ”babyboom” verwijst naar de naoorlogse geboortegolf in diverse West-Europese landen en in de Verenigde Staten. De generatie die geboren werd in het eerste decennium na de oorlog –sommige onderzoekers trekken er ook het tweede naoorlogse decennium bij– wordt wel de babyboomgeneratie genoemd.
Over hen schreef Ronald Havenaar het ”Babyboomboek. Wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten”. Direct al in de eerste alinea maakt de auteur enkele opmerkingen die zijn aanpak illustreren. Hij zegt: „Zelf ben ik van 1950 en dus een pur sang ”geboortegolver”. En hij voegt eraan toe: „In mijn bestaan hebben boeken een grote plaats gehad, mijn levenservaring bestaat voor een belangrijk deel uit leeservaringen (…)” Dat persoonlijke –”ik” en ”mijn”– kleurt zijn boek in sterke mate. Echter, het gevaar van subjectiviteit is bij zo’n aanpak niet denkbeeldig.
Het begrip ”generatie” kan gemakkelijk te grof gehanteerd worden. De gedachte die erachter zit is dat er sprake is van „leeftijdsgenoten met gedeelde ervaringen” en „een verwant wereldbeeld”, aldus de auteur. Zelf voegt hij er gelukkig de nuancerende formulering „tot op zekere hoogte” aan toe. Hij richt zich primair op het feit dat de babyboomgeneratie tussen pakweg 1960 en 1980 in aanraking kwam met bepaalde boeken, zowel fictie als non-fictie. Terecht brengt hij een beperking aan: het betreft niet de hele generatie, maar „de beter opgeleide bovenlaag.” We zullen hier moeten denken aan leerlingen van hbs/mms, havo/vwo en gymnasium, eventueel gevolgd door een universitaire opleiding.
Leeservaringen
Een belangrijk uitgangspunt van Havenaar is dat, naast bijvoorbeeld de opkomst van de televisie, vooral leeservaringen de babyboomers hebben gevormd. Zo’n lezende babyboomer was hijzelf: hij volgde de hbs en ging vervolgens in Amsterdam politieke en sociale wetenschappen studeren.
De studie van Havenaar wekt sterk de indruk primair gebaseerd te zijn op zijn persoonlijke leeservaring. En… op zijn eigen boekenkast! Het gevaar van een te persoonlijke keuze ligt dan op de loer. Om een concreet voorbeeld te geven: gelet op het aantal lezers en het grote aantal herdrukken lijkt me de invloed van ”Nooit meer slapen” van W. F. Hermans heel wat groter dan die van ”De getatoeëerde Lorelei” van Jaap Harten (een boek dat waarschijnlijk tot Havenaars eigen boekenbezit behoort).
Havenaar komt tot een lijst van 36 werken, verschenen tussen 1961 en 1981, die hij relevant acht voor de babyboomgeneratie. De ene helft bestaat uit fictie –romans van onder anderen J. J. Voskuil, A. Koolhaas en W. F. Hermans–, de andere helft uit non-fictie, waaronder studies van onder anderen L. de Jong, J. Presser, H. J. A. Hofland en A. L. Constandse. Van die werken geeft hij steeds een samenvattende analyse en hij plaatst ze –soms wat geforceerd– in vier afdelingen: ”Beklemming”, ”Illusie”, ”Bevrijding” en ”Verval”.
Onderbouwing
Over de vorming van de babyboomers is de auteur vrij stellig, bijvoorbeeld op bladzijde 10: „Het is onbetwistbaar dat leeservaringen van grote betekenis zijn geweest voor het beter opgeleide deel van de babyboomers.” Een dergelijke stelligheid moet je kunnen onderbouwen. Ik geloof zeker dat boeken invloed (kunnen) uitoefenen op een lezend publiek, maar dit exact en overtuigend aantonen is buitengewoon moeilijk. Als onderbouwing is meer nodig dan de vermelding dat een bepaald boek „een aantal malen” is herdrukt, dat het veel of weinig lezers trok en dat het een al of niet goede ontvangst kreeg. Ik mis hier de onderbouwing door middel van sociologische onderzoeksmethoden, zoals: enquêtes naar leeservaringen onder generatiegenoten, uitleencijfers bij bibliotheken, bewaard gebleven correspondenties van auteurs en uitgevers, verkoopcijfers en oplagecijfers bij uitgevers. Een meer cijfermatige ondersteuning had de studie een grotere mate van objectiviteit kunnen geven.
Het waardevolle van Havenaars boek is de dwarsdoorsnede van de periode circa 1960 tot circa 1980. Vele verschijnselen van die jaren komen ter sprake, zoals opkomende en toenemende ontkerkelijking en geloofsafval, de nawerking van de Tweede Wereldoorlog –een verschuiving van de simpele indeling goed-fout naar een genuanceerder standpunt–, onttakeling van het marxisme, toenemende angst voor nucleaire bewapening, geloof in de technologische vooruitgang, opkomend radicalisme van linkse signatuur onder studenten, toenemende belangstelling voor de derde wereld. Verder een opmerkelijke drang naar bevrijding bij de jeugd, inclusief rebellerend gedrag en provocaties –onder andere de Amsterdamse provobeweging–, de feministische golf, vrije seks, het gebruik van verdovende middelen om het bewustzijn te verruimen. De afnemende invloed van kerk en geloof is hier mede debet aan.
Af en toe gebruikt Havenaar ter typering van de babyboomgeneratie de termen ”gespletenheid” en ”verscheurdheid”. Dit lijkt me te zwaar aangezet. Juister acht ik zijn constatering dat een veelheid van verschijnselen gelijktijdig optrad. Die veelheid heeft hij, samen met de verschuivingen ervan, goed in kaart gebracht.
Boekgegevens
Babyboomboek. Wat ze lazen, wat hen vormde, hoe ze dachten, Ronald Havenaar; uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 2015; ISBN 978 90 2826 036 8; 377 blz.; € 22,50.