Cultuur & boeken

Nieuwe fase in gesprek met atheïsme

God bestaat niet en religie is verbeelding, aldus de atheïst. De wereld is een rauw slagveld in een verlaten uithoek van het universum.

Cees-Jan Smits

18 May 2015 15:28Gewijzigd op 15 November 2020 19:00
In de zoektocht naar schoonheid en troost zet Swijnenburg zijn kaarten voorzichtig maar duidelijk op de multiversumhypothese. Foto ANP
In de zoektocht naar schoonheid en troost zet Swijnenburg zijn kaarten voorzichtig maar duidelijk op de multiversumhypothese. Foto ANP

Grote denkers zoals Jean-Paul Sartre en Albert Camus stonden in de vorige eeuw symbool voor de atheïst als een eenzame, wat zwaarmoedige strijder die heldhaftig de ”harde waarheid” verkiest boven de ”illusie” van de troost die religie biedt.

Maar de laatste jaren is er sprake van een kentering. Atheïsten lijken hun gesomber voor gezien te houden en zoeken naar meer. Er zijn nu atheïstische kerken en de vermaarde debater Sam Harris schreef al een boek waarin hij een lans breekt voor spiritualiteit. Vorige maand kwam er een nieuwe loot aan die stam bij, met het boek ”De schoonheid en troost van een wereldbeeld zonder God” van Waldo Swijnenburg. „De mensheid staat pas aan het begin van haar geschiedenis”, zo meent hij. Als we het geloof definitief achter ons gaan laten en ontdekken hoe mooi het is om atheïst te zijn, breekt er een nieuw hoofdstuk in de wereldgeschiedenis aan.

Maar zover is het nog niet. Het atheïsme is onbekend en onbemind, wordt „om demografische redenen” steeds kleiner, wordt door de aanhangers ervan doorgaans slecht onderbouwd en is bovendien weinig inspirerend. Als een christen die zijn kerk ziet krimpen constateert Swijnenburg dat er iets moet gebeuren. Het atheïsme kan pas echt succesvol worden „als het iets biedt voor het hoofd en het hart.”

Controlevragen

De kracht van dit boek is de orde en zorgvuldigheid waarmee Swijnenburg vervolgens het spectrum aan godsbewijzen analyseert en kraakt, om de onderbouwing van het atheïsme op te vijzelen. Op detailniveau gaat het weleens mis (zoals in de weergave van Anselmus en het morele godsbewijs), maar in het algemeen vindt wie zoekt naar overzicht in het woud van redeneringen omtrent het bestaan van God hier een betrouwbare gids. De zakelijkheid waarmee de auteur redeneert doet weldadig aan, vergeleken met het zeurderige relativisme dat stelt dat ”iedereen zijn eigen waarheid” heeft.

Toch ligt in die zakelijkheid ook het grootste tekort van dit boek. Swijnenburgs helderheid kantelt voortdurend naar een stijl die niet past bij zijn onderwerp. Daaraan ten grondslag ligt zijn massieve uitgangspunt, dat God een al of niet geloofwaardige „hypothese” is, een „verklaring” voor „het wonderbaarlijke gegeven dat er leven bestaat op een bijzondere planeet aarde.” Als er een voldoende groot gat in onze wereldverklaring zou zitten, zou God daar eventueel in passen, lijkt hij te willen zeggen. Maar slagen we erin om dat gat dicht te denken, dan is die hypothese overbodig.

Dat christenen niet naar de kerk gaan om daar hun hypothese te bezingen, maar omdat ze gegrepen zijn door een boodschap die hun hart verklaart, lijkt niet bij Swijnenburg op te komen, of geldt voor hem als niet hanteerbaar. Hij blijft liever binnen de steriele omgeving van plussen en minnen, waarin een „Godhypothese” wordt „geoperationaliseerd” en de auteur zelfs blijkt te beschikken over „toetsingscriteria” aan de hand waarvan hij kan „vaststellen” of de hypothese plausibel is of niet.

Wel heel bont maakt hij het in zijn bespreking van wat een afdoende bewijs zou kunnen zijn: „Een direct bewijs voor het bestaan van een goddelijke schepper zou zijn als hij bijvoorbeeld door de wolkenhemel naar beneden zou komen en zich zou tonen aan de mensheid. Na enkele controlevragen kan dan vastgesteld worden dat het inderdaad God betreft. Dat is nog niet gebeurd.” Wie denkt dat hij ”controlevragen” kan stellen als God Zich zou tonen („Almachtig? Check. Alomtegenwoordig? Check.”), in plaats van met Johannes op Patmos als dood neer te vallen, toont weinig begrip van waar hij mee bezig is.

Wissel

De belangrijkste wissel gaat om waar Swijnenburg vraagt wat de „beste methode” is „om te bepalen of God bestaat.” Terecht ziet hij weinig in mystieke ervaring als een betrouwbare gids naar waarheid. Maar ook „openbaringen” wijst hij af, en hier gaat hij veel te snel. Gelovigen zien volgens hem een bewijs voor God in hun heilige boek, omdat het niet louter door mensen kan zijn geschreven en dus „waarschijnlijk onder invloed van een god” moet zijn opgesteld.

Vervolgens kraakt hij die redenering door die voor het dilemma te plaatsen dat men de openbaring ofwel „letterlijk” moeten nemen (wat volgens hem evident niet kan), ofwel geen duidelijke richtlijnen meer heeft om die te interpreteren. Dat alternatief is misschien van toepassing op de Koran of op het verstaan van de Bijbel in de zeventiende eeuw, maar miskent volstrekt de resultaten van disciplines zoals hermeneutiek en de vele Bijbelse theologieën die de afgelopen honderd jaar het licht hebben gezien. Ook zijn bespreking van het Bijbels getuigenis van de opstanding is hierom beslist onder de maat.

Volgens Swijnenburg blijft er zo maar één methode over om vast te stellen of God bestaat, namelijk die van de natuurlijke theologie ofwel godsdienstfilosofie, dus denkenderwijs. Maar de theologische kritiek op deze insteek, die nota bene de agenda van zo’n beetje heel de twintigste-eeuwse theologie heeft bepaald, wordt niet eens genoemd. Swijnenburg is niet in gesprek met Karl Barth over de openbaring, niet met Dietrich Bonhoeffer over God-als-hypothese, niet met N. T. Wright over de opstanding, niet met Oliver O’Donovan of Stanley Hauerwas over ethiek en niet met Marilynne Robinson over het geheim van genade. En hij is niet de enige atheïst die verzuimt het gesprek te voeren met denkers die het christelijk geloof echt op de hoogte van de moderniteit hebben getild. Kennelijk liggen die niet binnen hun horizon. Daarover mogen atheïsten zich zo langzamerhand weleens gaan schamen, zoals ook de Nijmeegse filosoof Ger Groot –zelf atheïst– onlangs nog zei.

Er is ook een respectabele groep apologeten die de godsdienstfilosofische weg wel begaanbaar acht (William Lane Craig, Alvin Plantinga, Richard Swinburne etc.). Met hen is Swijnenburg wel in constructief gesprek. Ook de meer wetenschappelijke argumentatie voor Intelligent Design van enkele jaren geleden door Cees Dekker en anderen passeert de revue. De bespreking door Swijnenburg is hier telkens van goede kwaliteit, maar –zoals te verwachten valt– nergens echt doorslaggevend.

Problemen

Het slot van dit boek is het kwetsbaarst, in de goede zin van het woord. Swijnenburg onderstreept nog eens dat de mens binnen het atheïstische wereldbeeld marginaliseert tot een klomp moleculen en stelt zich ten doel om „pessimisme of erger nog: existentieel nihilisme” te bestrijden.

Zijn plan van aanpak daarbij is opmerkelijk: hij ziet vijf „voordelen van een god” die tegelijk „problemen van de atheïst” zijn. De Godhypothese verklaart 1. waarom er iets is en niet gewoon niets; 2. geeft de mens een centrale plaats; 3. biedt een moreel fundament; 4. belooft leven na de dood, en 5. geeft zin aan het leven. Wil het atheïsme een volwaardig alternatief zijn voor het geloof, dan moet het dus volgens Swijnenburg op z’n minst ook op deze vijf punten iets te bieden hebben.

Hoewel in deze benadering opnieuw iets van Swijnenburgs typische afstandelijkheid doorklinkt (welke christen zou de vijf genoemde punten „voordelen” van zijn geloof in God noemen, alsof het om de extra’s van een wasmachine gaat?), toont hij zo toch veel respect voor zijn gesprekspartners. Hij gaat niet mee in de werkwijze van een Richard Dawkins, die zich uitput in het oplepelen van de vele vermeende nadelen van religie.

In de zoektocht naar schoonheid en troost zet Swijnenburg zijn kaarten voorzichtig maar duidelijk op de multiversumhypothese, dus de gedachte dat er meerdere universa zijn, waarin mogelijk heel andere natuurwetten gelden. Die verklaart volgens hem tot op zekere hoogte waarom er iets is (er is een „eeuwig iets” in plaats van een „eeuwig iemand”) en biedt op een bepaalde manier ook nog een leven na de dood, omdat alles zich mogelijk herhaalt. „De relativering van je sterfelijkheid is dus het inzicht dat je altijd, op vele plekken en op alle mogelijke manieren, bestaat. Je hebt daar geen God voor nodig maar slechts een paar slimme kosmologen om je dat te doen geloven.”

Het is te gemakkelijk om dit af te doen als pure speculatie. Dat is het wel, maar een alternatief daarvoor is er volgens Swijnenburg eenvoudigweg niet, dus moeten we er volgens hem maar het beste van maken. En dan kom je dus uit op zoiets als een multiversum met mogelijke hyperintelligente beschavingen in andere universa die ons in het onze hebben geplant. Als dat een troost is, dan is het wel een schrale. Als Swijnenburg overigens echt meent dat God niet kan bestaan vanwege de lelijkheid en troosteloosheid van het vele lijden in deze wereld, zoals hij betoogt, hoe kan hij diezelfde wereld dan zónder God wel met een goed geweten mooi en troostrijk noemen?

Stotteren

Atheïsme is gevreesd om de harde kritiek op het christelijk geloof. Maar uit dit slotdeel van Swijnenburgs boek blijkt dat de atheïst ook zelf begint te stotteren als hem gevraagd wordt wat dan wél de betekenis is van het menselijk bestaan en hij meer wil zeggen dan alleen een somber „niets”. Geloof kapotdenken is makkelijk, maar een alternatief opbouwen is moeilijk.

Swijnenburg weet dat, en is daarin voorbeeldig. Als het gesprek tussen christelijk geloof en atheïsme op deze manier kan worden voortgezet, is dat een forse verbetering.


Helder overzicht godsbewijzen

Waldo Swijnenburg, managing partner bij een onderzoeksbureau, constateert dat het atheïsme „niet erg populair” is; omdat het een kille en koude uitstraling heeft en omdat het slecht onderbouwd wordt. Als remedie voor het laatste biedt hij een bespreking van de problemen met het godsbegrip (hoofdstuk 2: God kan niet tegelijk almachtig, alwetend en goed zijn), de klassieke godsbewijzen (hoofdstuk 3: het ontologisch, kosmologisch en teleologisch argument), de wetenschappelijke godsbewijzen (hoofdstuk 4: Intelligent Design en finetuning) en de bewijzen die uitgaan van de aard van de mens (hoofdstuk 5: bewustzijn, moraliteit en religiositeit). In het slothoofdstuk probeert Swijnenburg ook het hart te bereiken, door een schets van „kleurrijk atheïsme”, dat niet kil en koud is maar schoonheid en troost te bieden heeft. Herman Philipse schrijft op de kaft dat „(nog) in God gelovende landgenoten” na lezing van het boek „het geloof met groot genoegen achter zich” zullen laten.


Boekgegevens

”De schoonheid en troost van een wereldbeeld zonder God”, Waldo Swijnenburg; 
uitg. Balans, Amsterdam, 2015; ISBN 978 9460 039 06 5; 317 blz.; € 19,95.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer