Hemels
Openbaring 7:9a
„Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen.”
Johannes werd erdoor in vervoering gebracht. Het was een buitengewone openbaring. De plaats waar hij zag was de hemel. Daar, waar de troon is en het Lam.
Vindt de zaak die in deze openbaring bedoeld wordt, plaats in de hemel of op de aarde? Sommigen menen dat door dit gezicht Gods kerk hier op aarde wordt getoond, zoals zij triomfeert over haar vijanden na voorgaande verdrukking. En zo denkt men dat hier verschillende tijden worden bedoeld. Anderen, en daar houden we het mee, zien hierin een openbaring van de triomferende kerk boven, in de hemel: dus van de gezaligden voor de troon.
De uitdrukkingen in onze tekst en in de laatste verzen van ons teksthoofdstuk kunnen immers niet goed op de kerk hier op aarde toegepast worden. Bijvoorbeeld: „staande voor de troon” en „God dienen dag en nacht in Zijn tempel.” Deze uitdrukkingen passen veel beter bij de gezaligden in de hemel, dan bij de kerk in een bepaalde tijd hier op aarde. Hier omvat de kerk zelden zo in het algemeen alle naties, geslachten, volken en talen. Verder, wanneer wij dit vers vergelijken met het vorige hoofdstuk, dan schijnt met deze grote schare in lange witte klederen, die ook uit de grote verdrukking gekomen is, geheel hetzelfde bedoeld te worden als met „de zielen van de gedoden om het Woord van God, onder het altaar.”
Abraham Hellenbroek, predikant te Rotterdam
(”De Bijbelse keurstoffen”, 1738)