Herinneringen aan mei 1940
Op een vroege vrijdagmorgen, 10 mei 1940, vielen de Duitse troepen Nederland binnen. Ieders ervaring was weer anders, maar niemand kon zich onttrekken aan de oorlog die de volgende vijf jaar ons volksleven beheerste. RD-lezers geven hun onvergetelijke herinneringen aan die bange meidagen weer.
Ministers naar Engeland
Mijn vader, Jozeph Blok (1919-2007), had de pech dat hij in het jaar waarin hij afzwaaide uit militaire dienst, na enkele maanden weer werd gemobiliseerd. Als korporaal bij de grenadiers en jagers leidde hij een mitrailleurpost op de boulevard van Scheveningen. Hun wapen: een zeer versleten, ouderwets Engels machinegeweer dat ondanks waterkoeling en veel onderhoud steeds vastliep. In de meidagen van 1940 werd hiermee geen enkel vliegtuig geraakt.
Zijn slapie wekte vader op 10 mei, maar die geloofde eerst niet dat de oorlog was begonnen. Hij kreeg echter het advies even te luisteren. Het luchtdoelgeschut was al volop in actie tegen de Duitse vliegtuigen die parachutisten kwamen afwerpen. Vader stond in een recordtijd naast zijn brits. Zijn slapie sneuvelde overigens een paar dagen later, en daar heeft vader de rest van zijn leven verdriet over gehad.
Er landde een Nederlandse vliegboot, die voor de Scheveningse kust bleef liggen. Die moest minister Van Kleffens van Buitenlandse Zaken en de nodige waardevolle papieren naar Engeland brengen. De minister liet echter op zich wachten en Duitse Messerschmitts schoten de vliegboot in brand. De bemanningsleden wisten zich te redden door zich in het water te laten vallen.
Er kwam een nieuw watervliegtuig en nu was de minister er ook, samen met minister Welter van Koloniën. Toen Van Kleffens aarzelde om met zijn nette pak de zee in te stappen, nam een soldaat, een forse Brabander, hem op de nek, bracht hem naar het vliegtuig en wipte hem niet al te zachtzinnig naar binnen. Van Kleffens liet zich niet kennen en schudde de militair hartelijk de hand.
Terwijl de vliegboot vaart maakte, kwamen er weer Duitse jagers, die de aanval inzetten. De Nederlandse piloot bleef vlak boven de golven vliegen, zodat de jagers niet onder hem konden komen. Met veel uitwijkmanoeuvres wist hij de vijand van zich af te schudden. Na aankomst in Engeland werden er mitrailleurkogels aangetroffen in de leuning van de stoel waarop Van Kleffens zat. Het was kantje boord geweest.
F. W. Blok, Diemen
Kanongebulder bij de geboorte
Den Helder, 10 mei 1940, de dag waarop de wereld veranderde. Mijn hoogzwangere moeder kreeg de schrik van haar leven. Ze kende de verhalen over de Eerste Wereldoorlog. En nu: opnieuw oorlog. Het lawaai waarmee zware bommenwerpers het luchtruim vulden en het gebulder van het afweergeschut werden moeder te veel. De barensweeën kondigden mijn komst aan. Artsen waren niet bereikbaar; zij hadden hun handen vol aan de vele gewonden.
Na enkele uren bleek dat ik in een stuitligging lag. Mijn vader zocht stad en land af naar hulp. Het ziekenhuis had even geen plaats meer voor een barende vrouw. Mijn grootmoeder, die zelf zes kinderen ter wereld had gebracht, probeerde mijn moeder zo goed en zo kwaad als het ging te helpen.
De avond kwam en de nacht verstreek. Mijn moeder was de wanhoop nabij. De marinehaven werd gebombardeerd. De kanonnen bulderden. De elfde mei rond drie uur in de middag zag ik het levenslicht. Moeder was uitgeput. Ons leven hing aan een zijden draad. Nergens was hulp te verkrijgen. Men kon alleen maar hopen op een goede afloop. Ik was een mooi, volgroeid kind, maar gaf geen kik. Mijn grootmoeder paste wisselbaden op mij toe; dat hielp.
Op 24 juni werd de bevolking van Den Helder geëvacueerd. De Engelsen en Duitsers voerden luchtgevechten uit. Halsoverkop gingen wij naar vaders ouders in Amsterdam. Moeder maakte zich grote zorgen om haar ouders, broers en zussen die in Den Helder waren achtergebleven. Uiteindelijk vond iedereen een veilig heenkomen.
We zijn nooit teruggekeerd naar Den Helder. Als ik jarig was, zei moeder elk jaar: „Mijn kind, jij hebt bij je geboorte meer kanonschoten gehad dan menig prinsenkind.”
Dominique den Hertog-Bruin, Petten
Direct het huis uit!
Tijdens de eerste oorlogsdagen kwam een officier zeggen dat we ons huis direct moesten verlaten, want het was een van de woningen die zouden worden opgeblazen. We brachten de nacht door in de kaaskelder aan de Stationsstraat. Groot was de opluchting toen het opblazen niet doorging.
Tijdens die dagen vielen er dertien bommen op het platglasbedrijf van mijn vader. Dat gebeurde enkele minuten nadat hij en zijn zes medewerkers naar huis waren vertrokken om te eten. Grote verwondering om die bewaring.
De sla –de teelt die de eerste inkomsten na de winter bood– kon door de ontreddering niet worden geoogst en zo’n 150.000 kroppen werden omgeschoffeld. Uit veilingnotulen weet ik dat er één wagon met sla is verzonden. Daar is niets meer van vernomen.
J. Valkenburg, Pijnacker
Brand in de oliehaven
Op 10 mei 1940 was het al vroeg in de morgen stralend weer. Mijn broer Theo en ik sliepen in een grote kamer op de zolderverdieping. Uit het achterraam konden we de brand zien die woedde in de oliehaven in Amsterdam, veroorzaakt door een Duits bombardement. Het was oorlog!
P. J. Barthel (89), Haarlem
Gebed voor Nederland
Toen ik op 10 mei ’s morgens beneden kwam, was er niemand in huis en stond de voordeur wagenwijd open. Aan het einde van de straat stonden heel veel mensen. Ze keken richting Valkenburg, waar het vliegveld lag. Wat viel er te zien? Parachutisten!
In de loop van de ochtend stroomden vluchtelingen Katwijk binnen, sommigen nog in nachtgoed. Ik was 7 jaar en besefte heel goed wat oorlog was. Niemand mocht meer naar buiten en we moesten onze kleren aanhouden toen we naar bed gingen. Eerst deed vader een gebed, waarin Hij smeekte of de Heere Zijn vleugelen wilde uitstrekken over het arme Nederland.
J. Remmelzwaal-Zwanenburg, Katwijk
In tranen bij de radio
De inwoners van Acquoy werden ’s nachts gewekt door de vliegtuigen die overvlogen naar het westen van Nederland. We wisten niet wat er aan de hand was, maar via de radio hoorden we hoe koningin Wilhelmina het volk toesprak: „Mijn volk!” Ze sprak over de Duitse aanval en vroeg het Wilhelmus te zingen. Dat hebben we toen met elkaar gedaan, daar bij die radio. Met tranen in de ogen.
Het lage deel van Acquoy liep vol water. Alle mensen moesten naar de Lingedijk. Op tweede pinksterdag werden we naar Gouda geëvacueerd en daar alle kanten opgestuurd. Mijn ouders moesten met tien kinderen naar Waddinxveen, moeder met de kleintjes op een platte wagen met paarden, vader met de oudsten op de fiets. Na vier dagen mochten we weer naar huis.
D. Vermeer-Bollee, Leerdam
Evacués uit Ederveen
In 1940 moest de bevolking van Ederveen weg. Moeder, kennelijk wat van slag, liep met een wekker en een broodtrommel naar Lunteren. Daar kwamen we in huize Dank en Hoop terecht. We lagen met zestig mensen in het stro op een schuurzolder. Een kapper bij ons uit de buurt was zo van streek; hij lag niet stil, dus het stro bleef maar kraken. Twee mensen die vlak bij ons woonden, zijn in Lunteren omgekomen.
Mijn zus had verkering. Ze maakte zich over haar vriend, die onder de wapenen was, meer druk dan over onze woning: „Al is het huis weg, als Wim maar leeft!”
De koeien uit Ederveen waren ook naar Lunteren gebracht. Ze liepen te schreeuwen vanwege hun volle uiers. ’k Heb toen nog gemolken; we lieten de melk weglopen op de grond.
Een van onze buren hoorde later dat een koe van hem in Bennekom liep. Hij ging naar die boer, maar die ontkende het. Onze buurman zag zijn koe en riep: „Zwartje!” Het beest kwam direct naar hem toe. Zo werd er zelfs in zo’n benarde tijd nog oneerlijk gehandeld.
H. Ligtenberg-Hardeman (1919-2012), Ederveen
Nooit meer: Dat lust ik niet
Na de capitulatie werden de Nederlandse soldaten krijgsgevangen gemaakt. In het kamp leden ze honger. Ze schilden aardappelen en gooiden de schillen weg, maar een paar dagen later haalden ze die schillen weer uit het afval.
Terug in Nederland moest een aantal militairen eerst aansterken. Ik was vijf jaar en herinner me dat mijn ouders een krijgsgevangene in huis moesten nemen. Toen mijn moeder hem thee gaf, vroeg ze: „Lust u wel bietjes, en wilt u daar gebakken of rauwe uitjes bij?” De man sprong op van zijn stoel, zwaaide met zijn armen en riep: „Nooit, nee nooit zeg ik meer: Dat lust ik niet!”
Ik heb deze soldaat, oom Roelf, tot mijn dertigste jaar gekend. Als er soep, aardappelen, groente en pudding overbleef, deed hij dat allemaal in één pan, warmde dat ’s avonds bij het broodeten op en werkte dat mengsel naar binnen.
Leny Jurg-Hondebrink, Lutten
Even brood halen…
Duitse parachutisten landden op het Eiland van Dordrecht. Er ontstonden straatgevechten, ook in de Toulouselaan, waar mijn oma (A. van der Sijde) een slagerij dreef op de hoek van de Paul Krugerstraat. Oorlog of niet, de dagelijkse routine ging door en moeder (toen 16 jaar) werd de deur uitgestuurd om bij de bakker brood te halen. Ze werd bijna onmiddellijk door een Nederlandse soldaat tegen het asfalt gewerkt, want er werd volop geschoten. Daarna werd ze het huis weer ingestuurd.
Moeder was in alle oprechtheid boos op die soldaat, want ze was bang voor een standje omdat ze haar boodschap niet had gedaan. Ze realiseerde zich niet dat ze zojuist door het oog van een naald was gekropen. Het geeft in zekere zin de naïviteit weer van de Nederlanders toen ze in de oorlog betrokken raakten.
P. Hemelaar, Overberg
Verraders in actie
Op 9 mei hadden we ’s avonds huisbezoek. Opeens werden we opgeschrikt door een vreemd, knetterend geluid. We liepen allemaal naar buiten, maar zagen niets. We wisten niet wat schieten was. Later begrepen we dat verraders toen al in de weer waren. We gingen naar binnen en de ouderling bad om bewaring en of de Heere de oordelen nog wilde afwenden.
De volgende morgen werden we vroeg wakker door het gedreun van vliegtuigen. Er sprongen Duitse parachutisten uit, op het bouwland achter de Da Costastraat in Zwijndrecht, waar we woonden. Ze dreven ons de huizen in. Eén inwoner, die door het dakraam keek, is doodgeschoten.
C. Blankenstijn-Morée, Dordrecht
Bange vrees op 10 mei 1940
M. Dankers, Rotterdam-IJsselmonde:
Wij woonden in Hardinxveld. Ik was twaalf; mijn broer Gert tien. Koos was zeven, Mientje drie.
Het was nog héél vroeg, die vrijdag de 10e mei 1940. We zouden die dag pinkstervakantie krijgen; of we hadden het al. Er kwam nog maar een beetje licht door het dakraam van de zolder. Was het vier uur?
Toch werden we wakker, Gert en ik, samen in het ledikant onder het dakraam. We hoorden wat. Voetstappen van klompen. En stemmen. Buiten! En gebrom. Ging er een vliegtuig laag over?
We riepen. „Pa! Pa!” „Moe! Moe!”
„Keinders toch”, riep moe. „Worden jullie nou toch ook al wakker? Slapen Koos en Mientje nog?”
„Moe, wat is er? Waar is pa?”
„Die loopt buiten.”
Buiten hoorde je opgewonden gepraat. En geloop op klompen.
Nog meer buren waren buiten. We hoorden Kees Timmer zijn stem. Hij had altijd het hoogste woord. Hij had radio. Wie had er nou radio? Wij niet, in ieder geval. Kees Timmer wel; hij was van een lichtere kerk dan wij. „Affeschaaie”, noemde pa dat.
Pa kwam binnen. „’t Is oorlog!”
We liepen naar buiten, Gert en ik. In ons nachtgoed. Daar zwelde het gebrul nog aan. O, kijk es! Vlak over het dak van Kees Timmer z’n huis. Er stonden zwarte kruisen op die vliegtuigen. We zagen de bakkesen van de vliegers achter de raampjes. Duitsers, hoorden we al gauw.
Verraad
De uren verstreken. We werden aangekleed. Zochten onze vriendjes op. De Duitsers hadden parachutisten neergelaten, zeiden die. In Dordt. Op het Krispijn waren de Nederlandse soldaten met hen aan het vechten.
Die vliegtuigen, die nog steeds overvlogen, waren jachtvliegtuigen, Messerschmits. De Duitsers hadden ook bommenwerpers. Dat noemde je Heinkels. Hoe wist dat opeens iedereen?
Wij hadden alleen G-1’s. Soms zag je die vliegen. Die hadden een rood-wit-blauwe cirkel op de romp. Maar nu zag je er geeneen. Waar waren ze?
Er was verraad, zeiden de grote mensen buiten. De NSB’ers, van Mussert, die hadden alles verraden aan Hitler, de Führer in Duitsland. De G-1’s deden het niet. Ze waren kapot. Dat noemde je sabotage.
Bange vrees
Zo liepen we in en uit. Pa en moe waren meest in huis. Ze waren bang. Oorlog! En hun vier bloeden van kinderen!
Het werd zeven uur, half acht. Moeder had toch maar een boterham gesneden. En thee gezet. „Gerrit, laten we nou toch maar wat eten met die keinder.”
We hadden een boterham op. Pa pakte d’n Bijbel. Z’n handen en lippen trilden. Dat gebeurde nooit.
Een gebed van Habakuk, de profeet. Daar brulden de Messerschmitts boven ons hoofd.
„Heere, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren. In den toorn gedenk des ontfermens.”
O, het trilde door mijn jongensziel. Twaalf jaar was ik, in het midden van m’n jaren, en boven onze hoofden bromde de dood! „Gedenk des ontfermens”, bad mijn jongenshart.
„God kwam van Theman”, ging pa door, „en de Heilige van de berg Paran. Sela.” Elk woord dreunde door je ziel. Dat was allemaal nú! O, dat hoofdstuk, heel m’n leven heb ik het meegedragen; „dat las pa op 10 mei ’40.”
Die vurige kool van vers 5; die schuddende gordijnen van het land Midian van vers 7. Met gramschap trad God door het land. Hoor toch die Messerschmitts! Of waren het al Heinkels met bommen? O, mijn buik werd beroerd, mijn lippen beefden, verrotting kwam in mijn gebeente (vers 16).
’t Is oorlog
Moeder luisterde maar stilletjes naar haar man. Wist ze wat er nog komen moest? Van de wijnstok en de vijgeboom en van de velden die geen spijze meer voortbrengen zullen en van de lege stallingen?
Het hoofdstuk was bijna uit. „De HEERE Heere is mijn sterkte en Hij zal mijn voeten maken als der hinden. Voor den opperzangmeester, op mijn Neginoth.”
Moeder dankte, zoals zij altijd deed, hardop. Heel eerbiedig, heel beheerst, ondanks het vliegtuiggebrom boven ons hoofd. „O Heere, wij danken U van harte, voor nooddruft en voor overvloed…”
Wij mochten naar buiten. „Niet te ver weggaan”, zei moe, „denk erom, ’t is oorlog.”