Gods bestuur
Spreuken 8:15a
„Door Mij regeren de koningen.” De Heere heeft niet alleen betuigd dat het ambt van de overheid Hem aangenaam en welbehaaglijk is, maar Hij heeft bovendien zijn waardigheid met zeer eervolle lofprijzingen vermeld en ons wonderbaar aangeprezen. Om er enige te vermelden: wanneer degenen die een overheidsambt bekleden goden genoemd worden (Psalm 82), dan mene men niet dat in die benaming weinig gewicht gelegen is. Want daardoor wordt te kennen gegeven dat zij hun opdracht van God hebben, dat zij met goddelijk gezag bekleed zijn en geheel en al Gods Persoon dragen en in zekere zin Zijn plaatsvervangers zijn.
Dit is geen verzinsel van mij, maar de uitlegging van Christus. „Indien de Schrift”, zegt Hij (Johannes 10:35), „die goden genaamd heeft, tot wie het woord Gods geschied is.” Wat is dat anders dan dat hun door God een zaak opgedragen is, opdat ze Hem in hun ambt zouden dienen en het gericht zouden houden niet voor de mens, maar voor God (Deuteronomium 1:16)? Daarop ziet ook hetgeen de wijsheid Gods zegt door de mond van Salomo, dat het Zijn werk is dat de koningen regeren en de raadslieden gerechtigheid stellen, dat de vorsten heersen en alle rechters der aarde weldadig zijn. Want dat betekent dat het geschiedt door de goddelijke voorzienigheid en Gods heilige ordinantie, die goed gevonden heeft dat de zaken der mensen zo zouden bestuurd worden.
Johannes Calvijn, predikant te Genève (”Institutie”, 1559)