„Christendom kan niet zonder muziek”
Wat als er geen kerkmuziek zou bestaan? „Dat zou hetzelfde zijn als wanneer ik geen adem zou hebben”, zegt de Hamburgse predikant Johann Hinrich Claussen. „Ik kan me het christendom zonder muziek niet voorstellen.”
Een christen wil stem geven aan datgene wat hij gelooft en ervaart. „En dat gaat het beste door gemeenschappelijk gezang”, aldus Johann Hinrich Claussen (1964) onlangs in een interview met de Duitse christelijke nieuwsdienst Idea naar aanleiding van zijn nieuwste boek over de geschiedenis van de kerkmuziek (zie kader).
Er is nóg een reden waarom muziek voor het christelijk geloof zo belangrijk is, stelt de predikant. „Kerkmuziek is een heel mooie mogelijkheid om mensen die weinig met het christelijk geloof kunnen beginnen, toch daarmee in aanraking te brengen. Muziek kan laten zien dat het geloof iets moois is, iets wat kracht geeft.”
Guerrillabeweging
In zijn boek stelt Claussen dat de Europese muziek wortelt in de kerkmuziek van de middeleeuwen. Toch is bijvoorbeeld als het gaat over het ontstaan van het gregoriaans nog veel in nevelen gehuld. „Iedereen kent het gregoriaanse gezang. Maar de herkomst laat zich niet met zekerheid vaststellen.” De gezangen, gezongen in het Latijn, waren een zaak van de geestelijke elite: het kerkvolk was van deze liturgische gezangen buitengesloten. Dat veranderde echter in de loop van de middeleeuwen, aldus Claussen. „Er ontwikkelde zich een bloeiend volksliedwezen, zowel op wereldlijk als op geestelijk terrein. Bij grote feesten en processies begon het volk mee te zingen.”
Daar haakten de reformatoren in de 16e eeuw bij aan: ze zorgden ervoor dat het volk weer ging zingen. Claussen duidt de protestanten ten tijde van de Reformatie zelfs aan als een „muzikale guerrillabeweging.” Waarom? „Ik heb me erover verbaasd toen ik met deze periode bezig was. De muziek van de Reformatie wordt niet alleen gekenmerkt door liederen, gezangboeken en eerbiedige erediensten, maar net zo goed door onorthodoxe ideeën. De nieuwe liederen waren muzikale wapens in de twist met de rooms-katholieken. Ze werden ingezet om priesters van de kansel te zingen of om op straat de gehate rooms-katholieke processies tot stilstand te brengen. De kerkmuziek werd op deze manier ingezet als gezagsondermijnend instrument. De reformatoren haalden de kerkmuziek uit de sfeer van het heilige, het vrome, het onaantastbare. Ze gaven de muziek een plek in het openbare leven en maakten haar zo tot onderdeel van de maatschappij.”
Aanstoot
Claussen hield zich intensief met het kerklied bezig. Wat zijn persoonlijk zijn favoriete liederen? „Op dit moment zou ik Luthers lied ”Vom Himmel hoch” boven aan het lijstje zetten. Het is een geestelijk volkslied met een prachtige kern.” Als tweede noemt hij Paul Gerhards ”Ik kniel aan uwe kribbe neer”. „Dat lied beschrijft een innige wisselwerking tussen een versmelting van de ziel en God bij de kribbe waarin de Heiland ligt. De dichter vraagt of hij de Heiland in zijn hart mag dragen: Laat mij toch Uw kribje zijn.”
Ten tijde van de verlichting in de 18e eeuw is wel geprobeerd oude liederen van bijvoorbeeld Paul Gerhardt te herschrijven omdat ze niet meer aan de eisen van de tijd zouden voldoen. Claussen: „In het avondlied ”Nun ruhen alle Wälder” staat bijvoorbeeld de regel dat de hele wereld slaapt. Daar werd in de 18e eeuw tegenin gebracht dat men in de 17e eeuw nog niet wist dat de aarde rond is waardoor het hooguit in de helft van de wereld tegelijk nacht kan zijn.”
Hoe gaat Claussen daar zelf als predikant van de Nikolaikirche in Hamburg mee om? „Dat bekijk ik per geval. Tijdens een doopdienst vraag ik me bijvoorbeeld altijd af of mensen aanstoot aan liedteksten zouden kunnen nemen. In het dooplied ”Ich bin getauft auf deinen Namen” gaat het op enig moment over het afleggen van de boze werken van de duivel. Dat keur ik niet af. Maar ik vraag me op zo’n moment wel af of de hele gemeente dit mee kan zingen zonder te struikelen over die voorstelling van de duivel. Zeker, we moeten ons tijdens een kerkdienst ook weleens laten irriteren en uit het veld laten slaan. Maar bij een doopdienst kies ik dan even voor de mensen die wat verder van de kerk af staan. Omdat ik het gevaar zie dat we hen verliezen als ze gesterkt worden in de gedachte dat de kerk een vreemde club is waarin het om satanische intriges gaat. Normaal gesproken ben ik er echter een groot voorstander van om geoefende kerkgangers ook met oude liederen te confonteren die ons vreemd geworden zijn.”
Gospel
Claussen wijdt zijn laatste hoofdstuk aan de gospelmuziek. „Gospelmuziek is groots en diepgaand, muziek die spiritueel verworteld is en staat voor een nieuw soort zelfbewustheid en vrijheid.” In Duitsland is de invloed van gospel groot: er zijn momenteel meer gospelkoren dan traditionele kerkkoren. Claussen: „Blijkbaar wordt de generatie die met popmuziek opgroeit meer aangesproken door gospel.”
Heeft de predikant enig idee welke muzikale stroming in de toekomst dominant zal zijn? „Daar laat ik me graag door verrassen. In jeugddiensten constateer ik dat op dit moment de liederen van Taizé qua populariteit verdrongen worden door aanbiddingsliederen uit evangelisch-charismatische hoek.”
Hoe het verdergaat met de kerkmuziek, kan Claussen niet zeggen. „Voor mij staat in ieder geval vast dat de vernieuwing van de kerkmuziek vanuit de viering van de eredienst zal komen.”
Geschiedenis kerkmuziek
In ”Gottes Klänge. Eine Geschichte der Kirchenmusik” beschrijft Johann Hinrich Claussen op populairwetenschappelijke wijze in tien hoofdstukken de geschiedenis van de kerkmuziek. De auteur is hoofdpredikant van de lutherse Nikolaikirche in Hamburg en privédocent theologie aan de universiteit van Hamburg. Hij schreef eerder onder andere het boek ”Gottes Häuser”, over kerkbouw.
In zijn nieuwste boek, dat eind vorig jaar verscheen, zet Claussen in met de muziek van het oude Israël en de liederen van de eerste christenen. Na een hoofdstuk over het gregoriaans en de middeleeuwse kerk blijkt duidelijk zijn Duitse focus: de Reformatie wordt getekend aan de hand van de betekenis van Luther voor het kerklied. Aan de reformatoren Zwingli en Calvijn wijdt hij slechts vijf pagina’s, terwijl iemand als Bucer helemaal ontbreekt. Ook over de Nederlandse Reformatie (Datheen) wordt met geen woord gerept; hetzelfde geldt voor ‘onze’ Sweelinck, die toch duidelijk z’n invloed in Duitsland heeft gehad.
Na een hoofdstuk over Palestrina en de rooms-katholieke contrareformatie en een uitweiding over het orgel komt Claussen uit bij Bach, in wie hij de hele kerkmuziek als in één brandpunt ziet samenkomen. Ook gaat de auteur in op de Bachrevival ten tijde van Mendelssohn en op de huidige waardering van Bachs muziek bij veel buitenkerkelijken, door hem aangeduid als ”Bach-Christen”.
Aan de hand van Händel laat de auteur zien hoe de geestelijke muziek niet langer tot de kerk beperkt blijft maar ook het wereldlijk domein verovert. Vervolgens laat Claussen zien hoe Mozart in een ellendige tijd paradijselijke muziek voor de doden (requiems) schrijft. In het voorlaatste hoofdstuk schetst Claussen aan de hand van Mendelssohn –aangeduid als een ”Kulturprotestant”– de geestelijke muziek van het verlichte protestantisme, die zich vooral buiten de kerk als concertmuziek manifesteert en in zichzelf religieus wil zijn: de ”Elias” van Mendelssohn en ”Ein deutsches Requiem” van Brahms zijn daar belangrijke voorbeelden van.
Het laatste hoofdstuk gaat over de 20e eeuw. Maar niet over de opleving van de kerkmuziek in Duitsland bij componisten als Pepping en Distler, ook niet over het ontstaan van het Evangelisches Kirchengesangbuch. Claussen schetst aan de hand van de Amerikaanse ”vader van de black gospel”, Thomas Andrew Dorsey, hoe de lichte muziek haar intrede deed in de kerk.
Welke les de auteur uit twintig eeuwen kerkmuziek trekt, schrijft hij in zijn nawoord: „De christelijke muziek is altijd dán vitaal, een culturele en religieuze kracht, als ze grenzen overgaat: grenzen tussen volken en naties, tussen confessies en religies, tussen talen en stijlen, tussen het heilige en het profane, tussen kerk en cultuur, tussen het hier en nu en het hiernamaals, tussen geloof en twijfel.”
”Gottes Klänge. Eine Geschichte der Kirchenmusik”, Johann Hinrich Claussen; uitg. C. H. Beck, München, 2014; ISBN 978 3 406 66684 1; 364 blz.; € 24,95.
Het orgel als probleem
In zijn boek besteedt Claussen een apart hoofdstuk aan het orgel, dat hij aanduidt als een „oneindig instrument.” Hij schetst hoe in de loop van de middeleeuwen het orgel een steeds grotere plaats in de kerk gaat innemen. „De muzikale ascese van de antieke kerk verloor aan macht.” Gaat het aanvankelijk vaak om een draagbaar instrument (portatief), gaandeweg worden de orgels groter en moeten ze een vaste plek in de kerk krijgen. Eindpunt van deze ontwikkeling is dat het orgel een vast bestanddeel van het kerkinterieur wordt, net als de kansel en het altaar, en vaak ook een architectonisch hoogstandje. Aan het eind van de middeleeuwen heeft elke grotere kathedraal, stadskerk en kloosterkerk een orgel. Er komt ook een beroepsgroep van organisten, die meer wil dan alleen het ondersteunen van de zang in de kerk en daarom ook concerten gaat geven.
In de Reformatietijd wordt het orgel echter een probleem, aldus Claussen. Er is sprake van een „terugval in de tijd van de christelijke kunst- en luxevijandigheid, die men meende overwonnen te hebben.” In Zürich wordt rond 1527 het orgel in de hoofdkerk vernield. Immers, in de woorden van Zwingli, het gaat hier om een „pauselijk duivelswerk.” Ook Calvijn laat zich negatief over het orgel en andere instrumenten in de kerk uit. Luther gaat er ontspannener mee om, maar lijkt in het orgel geen bijzondere interesse te hebben: hij noemt het instrument niet in zijn geschriften over de eredienst. Op deze manier wordt de „onstichtelijke lier van de paus”, zoals een gereformeerde prediker het uitdrukt, óf uit de kerk verbannen, óf qua gebruik sterk ingeperkt. Het aanzien van de organist daalt. Het beroep wordt tot een nevenfunctie voor schoolmeesters, stadsschrijvers of handwerkslieden.
Toch krijgt het orgel langzamerhand weer een officiële functie in de kerk. In de lutherse kerken, waar de gemeentezang het muzikale hart van de eredienst vormt, blijkt het orgel het instrument bij uitstek om de ongeoefende mensen te begeleiden. Tegelijk nodigen de lutherse koralen ertoe uit om met voor- en naspelen instrumentaal uitgebreid te worden, aldus Claussen.
Bij de gereformeerden ligt het anders, stelt de auteur. Die hebben voor het zingen van de psalmen geen begeleiding nodig. Maar de orgels hangen in veel gevallen nog altijd in de kerk. Omdat ze in de eredienst geen functie hebben, worden ze weer tot een wereldlijk instrument waarop wereldse concerten worden gegeven om het marktpubliek te vermaken.
De auteur concludeert dat er, als het gaat over de acceptatie van het orgel, sprake is van een paradox. „Zoals bij andere vormen van muziek of bij de beeldende kunst is ook bij het orgel weer de ascetische paradox te zien, dat namelijk een theologisch gefundeerde afkeer van kunst bevorderend voor de kunst kan werken.”