Zelfonderzoek belijdeniscatechisanten noodzakelijk
Prof. dr. Op ’t Hof tekent een onjuist beeld van de belijdenispraktijk in de Gereformeerde Gemeenten, betoogt ds. C. J. Meeuse.
In zijn afscheidsrede schetst prof. Op ’t Hof een beeld van het afleggen van openbare geloofsbelijdenis in ”een hervormde positie” en in de ”positie van de Gereformeerde Gemeenten” (RD 11-4). De eerste visie zou de Bijbelse geloofsbelijdenis honoreren en „de directe band met het avondmaal in de Nadere Reformatie.” Hij meent dat dit in de positie van de Gereformeerde Gemeenten anders is: „Daarin wordt uitdrukkelijk gesproken over belijdenis van de zuivere leer, en verdwijnt het avondmaal uit het zicht”, aldus de scheidende hoogleraar. Een en ander zal uitvoerig worden toegelicht in een op stapel staande publicatie over deze gevoelige materie.
Vooruitlopend op het verschijnen van de beloofde studie wil ik opmerken dat deze voorstelling van zaken een gevaarlijke praktijk dreigt te creëren voor zijn eigen kerkverband; daarnaast tekent hij een onjuist beeld van de Gereformeerde Gemeenten.
Wat het eerste betreft: als doopleden niet gemaand worden om openbare belijdenis af te leggen, dreigt men de klem van Gods roepstem te verzwakken. De Heere vraagt nadrukkelijk het hart van onze jongeren en de klem van Zijn rechtmatige vragen moeten we niet wegredeneren. „De Heere mocht het moeilijk, ja onmogelijk maken om geen belijdenis te doen. Hij is het waard en wij zijn het ook verplicht om Hem oprecht te zoeken”, zo beëindigde ik in 2001 mijn brochure ”Waarom naar de belijdeniscatechisatie?”. En in de belijdenisdienst lezen we altijd artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de schuldige plicht van ieder om zich bij de kerk te voegen. Het lijkt erop dat prof. Op ’t Hof mensen hun leven lang dooplid wil laten blijven.
Doopleden zijn echter onmondig in de kerk. Ze hebben niet voldoende kennis van de leer of stemmen er niet van harte mee in. Moeten ze dan blijvend in hun ouders gerekend worden? Ze zullen tot een hartelijke instemming met het jawoord van hun ouders moeten komen, willen ze de band met de kerk niet verbreken.
Graag zou ik prof. Op ’t Hof willen vragen of men doopleden een kind ten doop kan laten houden. Wat is de waarde dan van hun jawoord? Is dit geen belijdenis?
Het lijkt me een ernstige uitholling van de doopsbediening als doopouders zelf onmondig dooplid zijn. Tegenover hen die de kinderdoop loochenen, houden we graag vol dat er bij de kinderdoop ook sprake is van een geloofsbelijdenis voor de doop, maar dan door de ouders, in wie de kinderen begrepen zijn.
Avondmaal
Wat het tweede betreft, meent prof. Op ’t Hof dat de band tussen het afleggen van de belijdenis en de toelating tot het heilig avondmaal in de Gereformeerde Gemeenten niet meer aan de orde is. Hij vergist zich. Er zullen best wel citaten te vinden zijn die hier geen melding van maken, maar over het algemeen wordt in lijn met het oude gereformeerde belijden geleerd dat men door de geloofsbelijdenis een kerkelijk recht krijgt tot het heilig avondmaal. Ik wil nogmaals verwijzen naar mijn breed verbreide brochure.
In vroeger eeuwen was het te doen gebruikelijk geen doopleden tot het heilig avondmaal toe te laten dan nadat ze grondig catechetisch onderwijs hadden gehad. Met name vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie namen dit werk serieus, gezien de vele leerboeken voor catechisaties. Dit werd afgesloten door een geloofsbelijdenis. In de dissertatie van dr. W. Verboom (”De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie”) is hierover veel informatie te vinden.
Prof. Op ’t Hof heeft gelijk als hij zou vaststellen dat er geen vanzelfsprekende koppeling is tussen de belijdeniscatechese en de avondmaalsviering in de Gereformeerde Gemeenten. Bij dr. Verboom lezen we dat hiertegen tijdens de Nadere Reformatie al bezwaren rezen. Hij verwijst naar Lodenstein, die de wereldse avondmaalsvieringen bestreed en geen vrijmoedigheid meer had om het te bedienen.
Prof. Op ’t Hof lijkt de vanzelfsprekende koppeling vast te willen houden en een wereldse avondmaalsviering te willen voorkomen door alleen wedergeboren catechisanten belijdenis te laten doen. Maar dreigt hij niet in labadistisch vaarwater te komen als hij denkt dit te kunnen onderzoeken?
Liever houden we hier overeind wat de Heidelbergse Catechismus en het avondmaalsformulier leren over het noodzakelijke zelfonderzoek. In vermelde brochure schrijf ik over het verband tussen belijdenis doen en het heilig avondmaal: „Toch zijn wij gekant tegen automatismen. Sommigen menen dat je door het belijdenis doen toegang tot het heilig avondmaal hebt gevraagd en daarna dan ook maar aan moet gaan. Het kan evenwel zo zijn dat je het niet na kon laten belijdenis te doen, maar toch, na zelfonderzoek, bevreesd bent je een oordeel te eten of te drinken. Het kerkelijk recht valt niet automatisch samen met het goddelijk recht. Aan de andere zijde moeten we ons ook wachten voor een goedkeuring van de onbekeerde staat van belijdende leden en daarmee van het belijdenis doen van een historisch geloof. De Heere vraagt meer. Zo blijft de noodzaak van zelfbeproeving.”
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Goes.