Eerst de bronnen, dan de theorie
Eerst de bronnen, dan de theorie. Zo kan men volgens de vrijdag gepresenteerde feestbundel het werk van de hersteld hervormde prof. dr. W. J. op ’t Hof het beste typeren. Kenmerkend voor hem was zijn minutieus traceren van Engelse vroomheidsideeën naar de Nederlanden en de opvatting van het piëtisme als een overkoepelend Europees verschijnsel.
Prof. Op ’t Hof nam gisteren afscheid als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd piëtisme aan de Vrije Universiteit. Twintig auteurs leverden bijdragen over de veelsoortige aspecten van het piëtisme, zoals op het punt van kerk, cultuur en theologie, en de internationale netwerken, een specifiek aandachtspunt van de scheidende hoogleraar.
Typerend voor prof. Op ’t Hof is zijn opvatting van het piëtisme als een wijdvertakte beweging die zowel het puritanisme omvat als de (Nederlandse) Nadere Reformatie en het Duitse piëtisme. Zij begint met het Engelse puritanisme rond 1560 en heeft uitlopers tot aan deze tijd. Voor prof. Op ’t Hof is het piëtisme niet alleen onderzoeksvoorwerp, maar levende werkelijkheid, zo schrijven de inleiders dr. J. van de Kamp, dr. A. Goudriaan en dr. W. van Vlastuin.
Al vroeg in zijn loopbaan kwam prof. Op ’t Hof niet alleen internationale verbindingen tegen maar ook interconfessionele en interreligieuze dwarsverbanden op het spoor, waarbij hij teruggreep op H. Heppe en A. Ritschl. „Niet alleen was er de middeleeuwse rooms-katholieke vroomheid die doorwerkte bij piëtisten, maar er liepen ook lijnen tussen gereformeerde en lutherse of doperse pietas”, aldus de inleiders. Een voorbeeld van interconfessionele kruisbestuiving was het lezen van puriteinse lectuur door doopsgezinden. De doopsgezinde theoloog dr. P. Visser stelt in de bundel dat doopsgezinden met grote regelmaat en graagte op zoek waren naar „mystiek, spiritualistisch, puriteins of piëtistisch fris krachtvoer.”
Refozuil
Interessant is de discussie over de vraag of de Nadere Reformatie een afgebakende tijdsperiode was. Dr. F. A. van Lieburg stelde enkele jaren geleden dat de Nadere Reformatie een kunstmatige en geforceerde uitvinding is van twintigste-eeuwse onderzoekers. De opmars van de studie van de Nadere Reformatie viel zijns inziens niet toevallig samen met de gelijktijdige opbloei van de reformatorische zuil in de Nederlandse samenleving. Bevindelijk gereformeerden hebben de vroomheidstraditie van de oude schrijvers gebruikt ter legitimering van hun eigen religieuze en culturele positie.
Dr. H. van den Belt vindt, zo schrijft hij in de feestbundel, de gedachte van een projectie „enigszins overtrokken”, maar stelt wel dat de Nadere Reformatie als vernieuwingsbeweging van kerk en samenleving niet uniek was. De beweging was zo breed dat men terecht de vraag kan stellen of het nog zin heeft om van een aparte Nadere Reformatie te spreken. „De bestaande visie op de Nadere Reformatie is wellicht te veel gekleurd door een geconstrueerde tegenstelling tussen de zogenaamde dode orthodoxie en het levende geloof waar deze beweging voor stond.”
In werkdefinities van de Stichting Studie Nadere Reformatie (1983 en 1995) wordt benadrukt dat de Nadere Reformatie een reactie was op verflauwing en gebrek aan levend geloof. Vandaar het accent op de persoonlijke geloofsbeleving, maar ook –en dat wijst op het brede karakter ervan– op de hervorming van kerk en samenleving in woord en daad.
Ds. C. J. Meeuse stelt dat de afwezigheid van scherpe grenzen geen argument is tegen de Nadere Reformatie als beweging. Er was weliswaar geen organisatie, maar er waren wel contacten en kringen. Er waren idealen in de kerk die altijd in de kerk geleefd hebben. Men zocht te reformeren op alle levensterreinen en stelde daarvoor concrete programma’s op. Van groter belang is volgens hem de theologische dimensie, de aandacht voor het geestelijk leven in de kerk. „Dit geestelijk leven is het meest wezenlijke in deze beweging en dit leven was er alle eeuwen door, als een rode draad in de kerkgeschiedenis.”
Verinnerlijking
Aan het slot wordt ingegaan op de wetenschappelijke betekenis van prof. Op ’t Hof, in de vorm van een samenspraak tussen een promovendus en een hoogleraar, geschreven door dr. L. F. Groenendijk. Daarin wordt vooral het bibliografische onderzoek van prof. Op ’t Hof van de werken van Willem Teellinck onderstreept. Typerend voor de onderzoeker van het piëtisme was dat hij de invloeden van het Engelse puritanisme op de Nadere Reformatie heeft benadrukt, anders dan zijn Utrechtse leermeester prof. S. van der Linde deed. Diens laatste stelling, dat de Nadere Reformatie een proces van „verinnerlijking” heeft ondergaan, werd door prof. Op ’t Hof „echter niet als ongeloofwaardig afgewezen.” Dr. Groenendijk: „Daarvoor is hij dus aan zijn leermeester schatplichtig, al vraag ik me af of hij dat ooit aan de grote klok heeft gehangen.”
Typisch voor prof. Op ’t Hof is: eerst de bronnen, dan de theorie. In drie decennia heeft hij in het Documentatieblad Nadere Reformatie alle werken van Teellinck minutieus samengevat, waarvan een samenvatting gepubliceerd werd in de biografie over Teellinck. Groenendijk vindt het echter geen biografie, maar vooral een werk over de geschriften van Teellinck. Ook vindt hij dat de godsdienstpsychologische studie van theoloog dr. H. Westerink meer licht had kunnen werpen op Teellincks complexe persoonlijkheid, zoals zijn chronische darmaandoening en zijn ascetisme. Nu neigt prof. Op ’t Hof naar hagiografie en idolatrie. Winst in het werk van prof. Op ’t Hof is het onderzoek naar de betrekkingen tussen puriteinse auteurs en hun Nederlandse vertalers, „een veelbelovend grensoverschrijdend onderzoeksveld”, dat nu verder in kaart gebracht wordt door dr. J. van der Kamp, de enige promovendus die bij prof. Op ’t Hof is gepromoveerd.
Pietas reformata. Religieuze vernieuwing onder gereformeerden in de vroegmoderne tijd, J. van de Kamp, A. Goudriaan en W. van Vlastuin (red.); uitg. Boekencentrum, Zoetermeer, 2015; ISBN 978 90 239 2879 9; 320 blz.; € 24,90.