De projectontwikkelaar als rentmeester
De Nota Ruimte van het kabinet, waarin het ruimtelijk beleid voor de komende jaren wordt vastgelegd, gaat naar verwachting medio april naar de Tweede Kamer. Minister Dekker van VROM heeft al herhaalde malen laten weten dat de nota doordesemd zal zijn met decentralisatie en liberalisatie. Daarmee tekent zich een trendbreuk af met het beleid van minister Pronk, de auteur van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Jan Fokkema
neemt een voorschot op de nota. Wij pleiten voor een krachtig ruimtelijk beleid, waarin voortdurend gezocht wordt naar de juiste balans tussen de groeipotenties van de steden en het belang van het openhouden van waardevolle open gebieden. Wij willen een ruimtelijk beleid dat dynamiek en flexibiliteit stimuleert. Beleid dat inzet op economische groei en op ruimtelijke kwaliteit.
Voor economische groei is het noodzakelijk dat we in Nederland ruimte geven aan economisch sterke clusters, zoals de (internationale) zakelijke dienstverlening, de logistiek, ”life sciences”, chemie en ook bepaalde delen van de landbouw. Het kabinet voert reeds een economisch stimuleringsbeleid gericht op innovatie in, onder andere, deze sectoren. Ook ons nationaal ruimtelijk beleid moet daaraan bijdragen.
Toplocatie
Een van de belangrijkste economische clusters is de (internationale) zakelijke dienstverlening; daarin is de komende jaren nog een sterke groei mogelijk. Voorwaarde voor die groei is de ontwikkeling van een Europese toplocatie in de vorm van de Amsterdamse Zuidas. De Zuidas ligt perfect bereikbaar tussen het centrum van Amsterdam en Schiphol. Daar kunnen kantoren, woningen, winkels en andere voorzieningen gebouwd worden, die zorgen voor een uitstekend vestigingsmilieu voor Europese hoofdkantoren. De ontwikkeling van de Zuidas kost echter uithoudingsvermogen en veel geld, onder andere omdat overlast veroorzakende wegen en rails onder de grond moeten verdwijnen. Financiële bijdragen van het Rijk zijn daarbij onontbeerlijk.
In het ruimtelijk beleid moet infrastructuur -rails en wegen- (opnieuw) prioriteit krijgen. Het is essentieel dat onze economische gateways (Schiphol en de Rotterdamse havens), de hoogwaardige werklocaties, de grote steden en de grote concentraties aan woongebieden goed bereikbaar zijn. Bereikbaarheid is een noodzakelijke voorwaarde voor economische ontwikkeling. Verbindingen moeten het mogelijk maken de gehele Randstad als één stedelijk netwerk te ervaren, ook waar het om openbaar vervoer gaat. Uitsluitend nieuwe infrastructuur is daarvoor echter niet voldoende. Het gaat ook om het beter benutten van bestaande infrastructuur en het beter beprijzen. Ook moeten infrastructurele knelpunten in de stedelijke regio’s worden aangepakt.
Steden functioneren steeds meer als motor van de economie. De afgelopen jaren hebben de Europese steden een sterkere economische groei laten zien dan hun ommelanden. Ook de bevolking van de steden is in de afgelopen jaren gegroeid, na jaren van krimp. Internationale concurrentie speelt zich meer en meer af tussen steden en niet zozeer meer tussen landen. Beleidsinspanningen van de overheid moeten daarom primair gericht zijn op het versterken van de stedelijke netwerken.
In de internationale concurrentie tussen steden is ”quality of life” een noodzakelijke voorwaarde. Alleen wanneer het leven hier aangenaam is, zijn buitenlandse bedrijven en de daar werkende professionals bereid zich in Nederland te vestigen. Het gaat om zaken waar we allemaal belang bij hebben, zoals politieke stabiliteit, veiligheid, kosten van levensonderhoud, historische binnensteden, cultuur, ontspanning en recreatieve mogelijkheden.
Slimme verdichting
Om de rol van de steden te versterken moeten we waar mogelijk streven naar het combineren van functies, het intensiveren van ruimtegebruik en het transformeren van verouderde locaties. De stad moet vooral slím verdicht worden, zonder dat de leefbaarheid wordt aangetast. Dat betekent: niet alles volbouwen; groen in de stad moeten we koesteren, het is van groot belang voor het leefklimaat. Maar onnodige barrières in regelgeving die intensivering belemmeren, dienen zo veel mogelijk geslecht te worden.
De bestaande steden bieden echter onvoldoende ruimte om de economische groei en de groei van het aantal huishoudens in de komende jaren op te vangen. We ontkomen er niet aan om ook buiten de steden nieuwe woon- en werkgebieden tot ontwikkeling te brengen. Daarvoor zullen we keuzes moeten maken. Het is duidelijk dat in onze ecologische hoofdstructuur („puur natuur”) en in de nationale landschappen stedelijke ontwikkelingen ongewenst zijn. Voor deze gebieden geldt het ”nee, tenzij”-principe. Ontwikkeling (bijvoorbeeld de aanleg van een weg) is uitsluitend toegestaan indien er echt geen alternatieve locaties voorhanden zijn en er een zeer hoog maatschappelijk belang mee gediend wordt.
In de niet-verstedelijkte gebieden die niet onder deze beschermingsregimes vallen, dient wél ruimte te zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Primair met als doel het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. Maar ook moeten die gebieden benut worden voor hoogwaardige woonmilieus. Want daaraan heeft Nederland -en de Randstad in het bijzonder- in de internationale concurrentiestrijd grote behoefte. In die gebieden kan de bouw van nieuwe woningen gecombineerd worden met de ontwikkeling van groen en blauw (water). Extra opbrengsten uit de bouw van woningen moeten ingezet worden voor natuur- en landschapsontwikkeling.
’Wassenaartjes’
Ontwikkelaars zijn graag bereid om aan die vorm van verevening mee te werken. Dat principe wordt wel aangeduid met ”rood voor groen”. Het gaat er dan natuurlijk wel om dat er echt mooie woongebieden worden aangelegd, die goed in het groene landschap zijn ingepast. Kortom, kleine ’Wassenaartjes’.
Bezweringsformules als ”Handen af van het Groene Hart” werken niet, dat is de afgelopen jaren aangetoond. De verstedelijking is daar in de afgelopen decennia zelfs aanzienlijk sterker geweest dan in de rest van Nederland. We moeten daarom een offensieve strategie voor dit gebied ontwikkelen. We moeten zorgen dat het Groene Hart van de Randstad ontwikkeld wordt tot uitgestrekte, hoogwaardige groengebieden, rijk aan water, met een hoge culturele en recreatieve waarde, die bijdragen aan de internationale allure van de Randstad. Gebieden die zo veel kwaliteit hebben dat niemand het meer in z’n hoofd haalt om daar nog te verstedelijken.
In die strategie is echter ook ruimte voor wonen in het Groene Hart, maar wel zorgvuldig ingepast en tevens gericht op het versterken van de landschappelijke kwaliteiten. Om die strategie te realiseren moeten we voor een aantal deelgebieden van het Groene Hart gebiedsgerichte ontwikkelingsbedrijven oprichten, waarin marktpartijen en overheden participeren, die zich richten op het ontwikkelen van de kwaliteiten van het Groene Hart. Er dient tegelijkertijd een einde te komen aan de vestiging van intensieve landbouw en grootschalige, laagwaardige industriële bedrijvigheid in het Groene Hart. Daarvoor is dit unieke hart van onze bruisende deltametropool te waardevol.
Zorgvuldig ruimtegebruik vereist dat niet iedereen overal alles mag bouwen. Wij hangen geen filosofie aan van ”Gods water over Gods akker laten stromen”. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien een luilekkerland voor projectontwikkelaars, maar op termijn leidt zo’n beleid tot verrommeling van het landschap, tot ’witte schimmel’ bij de dorpen en in het algemeen tot bebouwing met weinig ruimtelijke kwaliteit.
Wij zijn van mening dat provincies, regio’s en gemeenten onderling moeten afstemmen waar ruimte wordt geboden aan kantorenlocaties, aan bedrijventerreinen en aan woonwijken en waar juist niet. Alleen binnen een dergelijk, op onderdelen restrictief beleid ontstaat er meerwaarde die aangewend kan worden voor ruimtelijke kwaliteit. In die situatie kan de gebiedsontwikkelaar zijn talenten maximaal ontplooien.
De stad uit
Nog steeds trekt de middenklasse de stad uit. Op zich is die beweging moeilijk tegen te houden, maar daar waar een gebrek aan goede woningen de oorzaak is, kan worden bijgestuurd. Daarom moeten in de stad middeldure en dure woningen op grote schaal worden toegevoegd. In de centra vooral appartementen. Buiten de stadscentra, bijvoorbeeld bij de vernieuwing van de naoorlogse woonwijken, juist eengezinswoningen met tuin.
Het bouwen voor de eigen bevolkingsaanwas van kleine kernen moet kritisch worden bezien. Het argument dat daarmee voorzieningen in elke kleine kern behouden kunnen blijven, snijdt geen hout. Het economisch draagvlak is daarvoor, ook wanneer de huidige bevolking vastgehouden zou kunnen worden, gewoonweg te gering. Ook de dorpsbewoner maakt graag gebruik van de stedelijke voorzieningen. Die trend is niet te keren. Beter is het om de vraag geconcentreerd te accommoderen in regionale centra. Het merendeel van de kleine kernen en dorpen in landelijk gebied dient op slot te gaan; dus geen ruimte voor uitbreiding. Alleen zo komt er een einde aan de eindeloze schuif-door-kruip-doorplanologie, waarbij gemeenten steeds verder het groen intrekken zonder dat de provincie daar resoluut een stokje voor durft te steken. Binnen de bebouwingsgrenzen van dergelijke gesloten dorpen en kernen moet nieuwbouw wel toegestaan zijn. De provincies zijn tot nu toe echter bestuurlijk niet zo sterk geweest. Daar moet echt verandering in komen. De provincie heeft een sleutelrol in het nieuwe ruimtelijk beleid. Zij moet zorgen voor een goede afstemming tussen vraag en aanbod van locaties voor woningen, winkels, bedrijven en kantoren. Het wettelijk instrumentarium moet de provincie daartoe ook de mogelijkheden bieden.
Geen hindermacht
De afgelopen jaren was het ruimtelijkeordeningsbeleid van de overheid primair gericht op het tegengaan van onwenselijk geachte ontwikkelingen. Minister Dekker van VROM wil daar verandering in brengen. Zij vindt dat het Rijk -maar ook provincies en gemeenten- hun ruimtelijkeordeningsbevoegdheden juist veel meer moeten gaan benutten om gewenste ontwikkelingen wél mogelijk te maken. De minister noemt dat „van hindermacht naar ontwikkelingskracht.” Zij wil dat het ruimtelijk beleid veel meer aansluit bij de wensen van de consument en de gebruiker van voorzieningen. Die nieuwe beleidsfilosofie, ook wel aangeduid met de term ”ontwikkelingsplanologie”, biedt veel kansen voor de realisatie van stedelijke, maar ook van groene en blauwe kwaliteiten. De overheid hoopt daardoor ook private geldstromen aan te boren. Door bijvoorbeeld gedoseerd de bouw van woningen in het groen toe te staan, wil men de extra opbrengsten daarvan aanwenden ten behoeve van bijvoorbeeld natuur en landschap. Uiteraard zien professionele ontwikkelaars, die de kennis en kunde in huis hebben om grotere gebieden te ontwikkelen en daar ruimtelijke kwaliteiten aan toe te voegen, veel mogelijkheden voor deze vorm van ontwikkelingsplanologie. Maar ik wil erop wijzen dat ontwikkelingsplanologie niet moet ontaarden in bezuinigingsplanologie. Wanneer de overheid niet meer bereid is ook te investeren in zaken als infrastructuur en natuur, zullen maar weinig marktpartijen uiteindelijk bereid zijn te participeren in gebiedsontwikkeling. Die bereidheid zal er ook niet zijn wanneer er geen zekerheid bestaat over de ruimtelijke concurrentie in de toekomst. Te veel concurrentie als gevolg van een te liberaal ruimtelijk beleid of door het overal mogen bouwen voor de eigen bevolkingsgroei, fnuikt ruimtelijke investeringen van marktpartijen. Hier ligt een belangrijke rol voor de provincie.
Voor de opgave waar de Nota Ruimte ons straks voor plaatst zijn marktpartijen -en projectontwikkelaars in het bijzonder- de aangewezen partners voor de verschillende overheden. Zij hebben de kennis en ervaring om bij gebiedsontwikkeling de voor de economische groei noodzakelijke ruimtelijke kwaliteit toe te voegen. Bovendien zijn zij bereid daarin gedurende lange tijd forse financiële risico’s te lopen. Kortom, projectontwikkelaars kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit én aan de economische groei van ons land. Goed rentmeesterschap in optima forma.
De auteur is directeur van Neprom (Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen).