Monnik op schoot
Het duurt nog wel even voordat gereformeerd en rooms elkaar weer weten te vinden, vermoedt prof. Barend Kamphuis.
Kwart over vier in de nacht. In abdij Koningshoeven bij Tilburg, waar ik met een groep studenten een paar dagen doorbreng, luiden de klokken voor de nachtwake van 4.30 uur. Zelf zit ik al in de kapel. Het is er donker. Alleen de kleine ‘godslamp’ helemaal vooraan brandt. In het duister onderscheid ik de lichte pij van een tweetal broeders, die er al veel langer zitten. Vlak voor mij, op de hoek van een bank, zie ik een van onze studenten zitten. Hij heeft donker haar en donkere kleding en zit voorover gebogen te bidden of te mediteren, bijna onzichtbaar.
Dan gebeurt het. Een al wat oudere broeder komt binnen. Hij wil even achterin gaan zitten, voor hij zich naar zijn plaats in het koor begeeft. Helaas kiest hij precies de plek uit waar onze student zit. Geen van beide merken ze iets, tot ze elkaar raken. Haast zit de monnik al op de schoot van de student. „Sorry” fluistert hij, en schuifelt haastig door naar zijn vaste zitplaats voorin.
Al voor het derde jaar ga ik met de studenten van bachelor 3 op retraite in deze abdij, samen met één of twee andere begeleiders. We doen zoveel mogelijk mee aan de getijden en werken verder aan een klein project over Dietrich Bonhoeffer, die ook verlangde naar een gemeenschappelijk leven in de dienst van God. Het zijn altijd intensieve dagen. Ieder ervaart de retraite en de stilte van de abdij weer anders. Alleen tijdens de avondmaaltijd mogen we met elkaar praten; de andere maaltijden brengen we in stilte door. Ook in het gastenhuis proberen we zo stil mogelijk te zijn. In het kloostergebouw zelf geldt een volstrekt spreekgebod. Voor sommigen is het moeilijk vol te houden, benauwend. Anderen genieten ervan: het geeft je de mogelijkheid je helemaal op God te concentreren. Wat mijzelf betreft: iedere retraite geeft mij veel energie en vreugde.
We discussiëren ook met elkaar over de verhouding van rooms-katholiek en gereformeerd. Er is veel herkenning. Ieder jaar hebben we een prachtig gesprek met gastenbroeder David, waarin hij onze studenten persoonlijk op hun roeping aanspreekt. Tijdens de getijden worden de psalmen gezongen: iedere twee weken alle 150. Er is veel schriftlezing en gebed. Prachtig om mee te maken. Maar de eucharistie vieren we niet mee. Wel wordt ons dan steeds persoonlijk de vrede van Christus gewenst. We zingen ook niet mee met liederen waarin om Maria’s voorbede wordt gevraagd. In de discussies komen allerlei standpunten naar voren, van: „Gênant om niet mee te doen” tot „Eigenlijk wil ik hier helemaal niet bij zijn”. Het zal nog lang duren voor rooms en gereformeerd werkelijk bij elkaar op schoot kunnen zitten.
De klok luidt voor de tweede maal. De nachtwake begint. De lampen gaan aan. We zingen de psalmregel waarmee iedere dag begint, Psalm 51:17: „Heer, open mijn lippen en mijn mond verkondigt uw lof”. Als je hier je mond opendoet, is het eerste de lof van God. Behalve als je „sorry” hebt moeten zeggen.
De auteur is hoogleraar Systematische Theologie. Hij schrijft dit artikel als lid van de gezamenlijke onderzoeksgroep BEST (Biblical Exegesis and Systematic Theology) van de Theologische Universiteiten in Apeldoorn en Kampen.