Schriftgebruik
Lukas 23:34a
„En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.”
De Joden dachten dat Christus niet zou sterven, maar eeuwig zou leven. „De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid en hoe zegt Gij dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?” De Schriftwoorden die zij op het oog hadden om de onsterfelijkheid van de Messias aan te tonen, waren waarschijnlijk: „Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon Davids” (Jesaja 9:6).
Zij maakten nog een andere vergissing, want ze zeiden: „Maar van Dezen weten wij, vanwaar Hij is” (Johannes 7:27). Hoe groot was hun verblinding, die daar uitdrukkelijk beschreven staat, dat Hij zou voortkomen uit Bethlehem Efratha (Micha 5:1). Zij kenden Christus niet door hun verkeerde uitleg of door hun blindheid in de profetieën. Zij namen Christus ook niet aan, vanwege zijn geringe stand. Zij hadden een machtige Vorst verwacht, iemand die zou komen met luister en heerlijkheid, die op de koning van Israël leek.
Maar toen zij Hem zagen in de gestalte van een dienstknecht, verwierpen zij Hem. „Een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem. Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht” (Jesaja 53:3). Zij waren geërgerd door Zijn armoede, maar de discipelen waren toch niet anders: maakten zij zich ook niet een aardse voorstelling van Zijn koninkrijk?
John Flavel, predikant te Dartmouth (”De zeven kruiswoorden”, 1664)