„De oorlog heeft mijn leven op zijn kop gezet”
OLDEBROEK. Ze overleefden als kind de Tweede Wereldoorlog en willen dat verhaal zo lang mogelijk aan de wereld blijven doorgeven. Itzak Toenik: „Het doet wel pijn als ik het vertel, maar daarna voel ik me beter.”
Een krachtige voorjaarszon werpt een speels licht op de gezichten van Lena Dolgov en Itzak Toenik. De bejaarde Israëliërs zijn op uitnodiging van Christenen voor Israël op bezoek in Nederland. Om te vertellen over hun oorlogsverleden, zeventig jaar na het einde van de Holocaust.
Toenik overleefde de oorlog in het getto van de Wit-Russische hoofdstad Minsk. Meer dan een enkele opmerking over de verschrikkingen tijdens die jaren maakt hij niet. Pogroms en bombardementen. Een gevaarlijke ontsnapping naar de partizanen. Dat is het wel.
Maar over de periode na de oorlog vertelt Toenik des te meer. „De oorlog heeft mijn leven op zijn kop gezet. Het doet wel pijn als ik het vertel, maar daarna voel ik me beter.”
In 1991, na de val van de Sovjet-Unie, vertrok Toenik naar Israël. „Ik kwam daar thuis en voelde me direct een ander mens.” Hij probeerde de oorlog uit zijn hoofd te zetten door zich op studie en werk te storten.
Of hij weleens in Duitsland is geweest? „Nee”, klinkt het beslist. En nog feller: „En ik wil er ook nooit naartoe. Daar wonen de kinderen en kleinkinderen van degenen die ons hebben gemarteld en gedood.”
Lena Dolgov overleefde de oorlog maar ternauwernood. Haar moeder slaagde erin uit een groep mensen te ontsnappen die in de rij stonden om te worden geëxecuteerd. Als kind van tweeënhalf werd ze bij een Russich-orthodox gezin ondergebracht. „Ik sprak alleen Jiddisch, dus ik moest eerst een nieuwe taal gaan leren. En ik kreeg een tweede moeder aan wie ik moest wennen.” Nog steeds spreekt Dolgov over haar nieuwe moeder als ”mamaatje”. Haar biologische moeder duidt ze aan met ”moeder”.
De meeste herinneringen aan de oorlog heeft Dolgov uit de verhalen die haar oudere broer haar later vertelde. Maar toch hebben sommige indrukken zich ook in haar eigen geest vastgezet. Puntsgewijs somt ze op: „Gestapo, bonensoep, tralies. Ik heb een keer bij een Duitser op schoot gezeten. Hij wilde me snoep geven, maar ik was heel bang voor hem.”
Terwijl Dolgov relatief veilig onder de dekmantel van haar nieuwe gezin was, moest de rest van haar familie in het getto zien te overleven. Ze werden tewerkgesteld om een spoorweg aan te leggen. Tijdens bombardementen kropen ze in een hol onder de grond, bij een grote dennenboom. „Mijn opa zette altijd zijn stoel onder de boom. Als ik sterf, dan doe ik dat op het land en niet onder de grond, zei hij altijd.”
Schijnbaar onbewogen verhaalt ze over haar oma die niet kon lopen en daarom werd geëxecuteerd. Over haar oom die probeerde te vluchten en werd doodgeschoten.
Dan begint ze plotseling te huilen. „Ik wilde iets vertellen, maar dat is te heftig voor me”, zegt ze zachtjes. Maar dan komen de woorden ten slotte toch. „Toen we in de rij voor executie stonden was er een meisje van mijn leeftijd. Tot op de dag van vandaag vraag ik me af: waarom zij wel en ik niet? Had ik meer recht op leven?”