Schotse Bijbeluitlegger werd bekend in de Lage Landen
Volgens Alexander Comrie (1706-1774), de bekende predikant uit Woubrugge, behoorde de Bijbeluitlegger George Hutcheson (1615-1674) tot de Schotse adel. Maar de Oxford Dictionary of National Biography geeft aan dat hij een zoon was van een arme wever in Ierland.
Comrie, die zichzelf vanwege zijn Schotse afkomst ”Scoto Brittannus” noemt, merkt met enige trots op dat Hutcheson zijn „zeer waarden over Groot Vader” was, zij het in de ”aanhuwelyken” lijn. Dit jaar is het 400 jaar geleden dat Hutcheson werd geboren.
George Hutcheson is in ons land bekend geworden door zijn commentaren op de twaalf kleine profeten en het boek Job. Deze kloeke delen verschenen respectievelijk in 1747/48 en 1751/52 bij Abraham Kallewier in Leiden. Vertaler Jan Ross was waarschijnlijk van Schotse komaf. Comrie kende hem niet, zoals blijkt uit de ”Voorreden” die hij op 22 september 1747 voor het derde deel schreef: „Het geen ik moet betuigen; en danke zeer den Vertaeldere, die my onbekendt is, voor zyn Arbeidt, Zorge, Nauwkeurigheit; en voor zyn onvermoeiden Yver, om Nederlandts Volk te stichten en optewekken, door de Schriften van myne Landtslieden.”
Het voorwoord getuigt ook van de grote achting die Comrie voor Hutcheson en zijn geschriften had. Ook moest het hem van het hart dat het voorwoord in het eerste deel van zijn collega Theodorus van der Groe (1705-1784) uit Kralingen hem erg had aangesproken. Hij schreef hierover onder meer: „Wat was die Voorreden myn gehemelte zoet! Wat moest ik myn zegel aan de gewichtige Stukken, daar in vervat, hangen! en wat vondt ik gemoeds aandoeninge, van innige Droefheit over de groote en algemene Geesteloosheit onzer tyden en dagen!”
Nuttig en voortreffelijk
Theodorus van der Groe, ”de laatste ziener”, schreef zowel bij deel 1 als bij deel 3 een uitvoerig voorwoord, waarin hij niet naliet te wijzen op het grote verval in de kerk van Nederland (hij sprak van ”het arme blinde Volk in Nederlandt”). Maar in het grootste gedeelte van zijn eerste voorwoord gaat hij in op het nut van het lezen van geschriften die de balans vertonen van de uitleg van objectieve waarheden en de praktische toepassing daarvan voor hart en leven. Hij somt daarbij een groot aantal namen op van auteurs die deze balans laten zien, vooral die van puriteinse geschriften uit Engeland en Schotland die in het Nederlands waren vertaald.
Ook de Schotse ”theologant” George Hutcheson met zijn ”Sakelyke en Prackticale Verklaringe” prijst hij aan. Het positieve oordeel van de Engelse puritein Edmund Calamy over dit werk kan hij van harte onderschrijven. Hij voegt hieraan toe dat het „een seer edel, gesondt en gezegendt Werk” is, dat hij „zoo uitnemende Nuttig en Voortreffelijk in sijn soort gevonden” heeft, „als wij nimmer iets diergelijks elders hebben ontmoet; waerom wij ook met een bisonder vermaek deszelfs Vertalinge, zoo nauwkeurig als ons doenlijk was, overal hebben nagesien, eer die ter druckpersse is overgegeven.”
Ook Comrie vergeleek de brontekst met het vertaalde, wellicht omdat hij de vertaler niet kende. Maar Van der Groe bleek Ross wel te kennen: „Wat de Vertalinge van dit Werk betreft, daer van achten wij niet noodig iets anders hier te seggen, dan dat deselve geschiet is van iemant, die al sedert eenige Jaren geen ander Beroep heeft, dan van uit het Engelsch te vertaelen.” Hij noemt daarbij als voorbeeld het werk van de Schot James Durham, die ”De Openbaring aan Johannes” verklaarde. Het is wel merkwaardig dat het feit Comrie Jan Ross niet kende, er volgens hem op zou kunnen wijzen dat deze geen landgenoot van hem was.
Arminius
Van Hutchesons leven is niet zo veel bekend. Hij was waarschijnlijk uit het Schotse graafschap Ayrshire afkomstig. Hij studeerde op de Latijnse school in Irvine en leerde daar David Dickson (ca. 1583-1663) kennen. Met deze predikant, die later hoogleraar werd aan de universiteit van Glasgow, had de jonge Hutcheson gesprekken over geloofszaken. Hutcheson bleek een hardnekkige aanhanger van de leer van Arminius te zijn en liet zich daar niet zomaar van afbrengen. Dickson wist hem echter zo te overtuigen dat hij voor het calvinisme viel. En wat meer is, hij werd door onweerstandelijke genade voor Christus ingewonnen en mocht daarvan getuigen. Sindsdien verfoeide hij de leer van de vrije wil en sprak hij soms van „het bedrieglijke arminianisme en vervloekte socinianisme.”
Na zijn masterstudie aan de universiteit van Glasgow, die hij in juli 1638 afsloot, koos hij voor het predikantschap. Hij werd in 1642 toegelaten tot de bediening en bevestigd in Colmonell in Aryrshire. Hier trouwde hij met zijn eerste vrouw, Catherine Kininmont. Na haar overlijden huwde hij een dochter van Robert Baillie of Jerviswood, weduwe van de bekende predikant Andrew Gray. Via dit huwelijk is Hutcheson de overgrootvader van Alexander Comrie geworden.
Vrije genade
In Colmonell ontwikkelde Hutcheson zich tot een krachtig verdediger van de leer van vrije genade. Hij leefde in een tere gemeenschap met Christus en was geliefd onder Gods kinderen. Ook was hij een fervent aanhanger van de presbyteriale kerkregering en steunde hij het National Covenant (nationale verbond), de geloofsbelijdenis die de natie in 1638 had onderschreven.
Ook in het kerkelijke leven maakte Hutcheson naam. Toen hij in 1649 naar Edinburgh verhuisde en in de gemeente van de Tolboothkerk de tweede predikantsplaats bezette, werd hij een jaar later door de synode afgevaardigd (met onder anderen John Livingstone) om met de verbannen koning Charles II in Breda over diens koningschap te onderhandelen. Ook raakte hij verwikkeld in broedertwisten onder de covenanters, die hoog opliepen. Eerst koos hij voor de zogenaamde ”protestors” maar later voegde hij zich bij de ”resolutioners”. Het conflict ging voornamelijk over de toepassing van de regels van het Covenant bij legerfuncties en overheidsambten.
Nadat de koning naar Schotland was teruggekeerd en zich tegen de presbyterianen keerde, werd Hutcheson in 1669 in Irvine bevestigd. Hieraan ging een periode vooraf dat hij zonder predikantsplaats was, omdat hij het heringevoerde episcopaat (bisschopsbestuur) niet wilde erkennen. Omdat hij de zogenaamde ”indulgence” accepteerde (die terugkeer naar de gevestigde kerk met behoud van de eigen principes toeliet) kon hij het beroep naar Irvine, de plaats waaraan hij zo veel herinneringen had, aanvaarden.
In hetzelfde jaar verscheen zijn uitleg van het Bijbelboek Job (Londen, 1669). Zijn magnum opus, ”A Brief Exposition of the Twelve Minor Prophets” (een korte uiteenzetting van de twaalf kleine profeten) was in 1653-55 ook in Londen verschenen. Verder schreef Hutcheson een verklaring van het evangelie van Johannes (1657) en een bundel met 45 preken over Psalm 130, die postuum in 1691 in Edinburgh verscheen. Op dat moment was Schotland al enkele jaren bevrijd van het juk van de rooms-katholieke Stuartvorsten en regeerden William (de Nederlandse stadhouder Willem III) en zijn vrouw Mary over de Britse rijken. De Omwenteling van 1688 (de protestantse machtsovername door stadhouder Willem III) heeft Hutcheson niet meer mogen meemaken. Op 1 maart 1674 overleed hij plotseling. Zijn laatste woorden waren: „Alles is wel!”
Bijbelcommentaren
De serie Bijbelcommentaren die Hutcheson schreef past in de context van de puriteinse Bijbelverklaringen die vooral tussen 1630 en 1660 verschenen. Van de Schotse kant is bijvoorbeeld David Dickson te noemen, die verklaringen schreef over Mattheüs (door Jacobus Koelman in het Nederlands vertaald), de Psalmen, alle zendbrieven van Paulus en de brief aan de Hebreeën. James Ferguson (1621-1667) schreef commentaren op de brieven van Paulus aan de Filippenzen, Kolossenzen, Galaten, Efeze en Thessalonicenzen. Sommige delen daarvan werden nog in de vorige eeuw herdrukt. Zij vormen een belangrijk deel van het Schotse puriteinse gedachtegoed, waartoe ook William Guthries ”Des christens groot interest” en ”Christus, de Weg, de Waarheid, en het Leven” van John Brown of Wamphray behoren. Zij waren allen tijdgenoten van Hutcheson. John Macleod noemt hen in zijn lezenswaardige ”Scottish Theology in relation to church history” een „schitterende rij” van godvrezende predikanten die hun intellect en hun genadegaven gebruikten om deze theologische geschriften te schrijven. Nog steeds worden hun werken in de Angelsaksische wereld gelezen en bestudeerd en via vertalingen zijn zij niet alleen in ons land maar ook in andere Europese landen en in landen daarbuiten bekend geworden.
Hutcheson stond bekend om zijn grote preekgaven, maar vooral met zijn schriftelijke nalatenschap heeft hij tot op de dag van vandaag naam gemaakt. Volgens F. van Holten schijnt Hutcheson „een bijzondere gave te hebben gehad om een bepaalde zaak naar haar wezen te doorzien en dit dan kort en bondig weer te geven. Van uitzonderlijke betekenis zijn zijn verklaringen van gedeelten van de Heilige Schrift. Evenals bijvoorbeeld Calvijn dat deed, preekte hij over gehele Bijbelboeken, waarna hij zijn voorbereidende aantekeningen uitwerkte tot sublieme commentaren.” Ook Spurgeon was vol lof over Hutchesons uitlegkundige werken. Zo schrijft hij over de verklaring van het evangelie naar Johannes „dat ze uitnemend is, boven alle lof verheven, een schatkist vol van gezonde geleerdheid, heilige gedachten en het merg van de leer.” (F. van Holten, ”De strijdende Kerk in Schotland”, 1995).
Het verbond overtreden
Uitleg bij Hosea 6:7: „Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld.”
Gelijk niet het heldere licht, noch de aanbiedingen van het Verbond of de verbintenissen daarvan, de zondaars aan haar plicht zullen binden, zo is het ook een grote zonde en een trouweloze overtreding, wanneer de mensen het verbond met God schenden en verbreken…
De mensen kunnen veel dingen in de godsdienst en in de uiterlijke plichten doen en toch verbondsbrekers zijn, wanneer zij door de uitwendige plichten niet tot Christus geleid worden, noch ook zoeken te doen dat voornamelijk geboden wordt. Want hoewel dezen het offer en de brandoffers, waarin in Christus wordt afgeschaduwd, niet nalieten, zo hadden zij toch het Verbond overtreden, omdat zij daarin niet naar Christus omzagen. Zij vertoonden geen blijken van gemeenschap met Hem door een consciëntieuze waarneming van de plichten…
(Uit: ”Sakelijke en prakticale verklaringe van de twaalf Kleine Profeten” van George Hutcheson (uitgave E. C. Gravemeijer en J. Teves Tzn., Groningen, R. Boerma, 1892, deel I.)