Opinie

Laat pensioenuitvoerders concurreren

De SER-voorstellen voor een nieuw pensioenstelsel zijn wel degelijk in orde, reageert Raymond Gradus. Alleen laten die de uitvoering ervan te veel buiten beschouwing.

Raymond Gradus
5 March 2015 14:33Gewijzigd op 15 November 2020 17:09
beeld Fotolia
beeld Fotolia

In RD 27-2 reageert Marcel van de Grift op het advies over pensioenen van de Sociaal-Economische Raad (SER). In zijn ogen kiest de SER een verkeerde richting voor het pensioenstelsel. De voorstellen voor individuele pensioenberekeningen en afschaffing van de doorsneesystematiek (het huidige systeem, waarbij iedereen hetzelfde percentage premie betaalt en hetzelfde percentage pensioen opbouwt) zouden de solidariteit uit het stelsel halen.

Niets is echter minder waar. In de eerste plaats blijft in het voorstel de solidariteit met langstlevenden en nabestaanden gewoon overeind. Het is verder algemeen bekend dat de doorsneesystematiek leidt tot een verkeerde vorm van solidariteit. Deelnemers met een vlakke loonontwikkeling (vaak lager opgeleiden) dragen in deze manier van berekenen namelijk bij aan het pensioen van deelnemers met een steile loonontwikkeling (vaak hoger opgeleiden). Ook is het systeem ongunstig voor deelnemers met een gemiddeld lagere levensverwachting (opnieuw vaak de lager opgeleiden) en gunstig voor degenen met een hogere levensverwachting (weer de hoger opgeleiden).

Steeds breder wordt daarom het inzicht gedeeld dat het huidige pensioenstelsel op de helling moet en dat met name de doorsneesystematiek onhoudbaar is. Ook veranderingen op de arbeidsmarkt pleiten voor aanpassing van deze subsidie van jong naar oud. Tegenwoordig wisselen werknemers vaker van baan en kiezen ze vaker voor de status van zzp’er. Staats­secretaris Klijnsma gaf onlangs niet voor niets aan dat „de veranderende arbeidsmarkt het lastiger maakt om met de doorsneepremie te blijven werken.”

Overgangskosten

Wel heeft Van de Grift onmiskenbaar een punt als hij stelt dat de SER wel heel gemakkelijk heenstapt over de kosten die gemoeid zijn met de overgang naar een nieuw stelsel. Berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB) geven aan dat het om een eenmalig bedrag van 97 miljard euro gaat (het Actuarieel Genootschap komt overigens op een aanzienlijk lager bedrag van 25 miljard euro uit). Deze overgangsproblematiek moet inderdaad op een aanvaardbare manier worden opgelost.

Dit brengt mij bij het grootste gebrek in het SER-advies, namelijk het ontbreken van een (kritische) beschouwing over de uitvoeringskosten van pensioenfondsen. Men volstaat met de twee opmerkingen dat die in Nederland laag zijn vergeleken met andere landen en dat grotere pensioenfondsen er minder van hebben. Maar daarmee is lang niet alles gezegd. Een internationale vergelijking heeft immers pas zin als je daadwerkelijk vergelijkbare systemen vergelijkt. Maar het is algemeen bekend dat het buitenland veelal onvergelijkbare, want meer individuele systemen kent, met aanzienlijk hogere uitvoeringskosten. De landen die wel net als Nederland aan collectieve uitvoering en risicodeling doen, hebben ook veel lagere uitvoeringskosten. Zo zijn ze in Denemarken nog lager dan in Nederland.

Ook de tweede opmerking gaat voorbij aan de kern van de discussie. Zo leert een analyse van de vermogensbeheerskosten dat de verschillen ook tussen de grotere pensioenfondsen aanzienlijk zijn. Daarbij is het opmerkelijk dat de duurdere grotere pensioenfondsen vaak uit de collectieve middelen worden betaald. De duurdere pensioenfondsen geven aan dat de goedkopere pensioenfondsen niet alle vermogensbeheerskosten transparant in hun jaarverslag vermelden. Feit is dat de SER, met in zijn kielzog de sociale partners (werkgevers en werknemers), niets doet om de mist op te klaren. Het is zoals de bekende voetballer Johan Cruijff pleegt te zeggen: „Als ik gewild had dat je het snapte, had ik het wel beter uitgelegd.”

Daarom zou ik willen stellen dat het stelsel op een ander punt moet worden aangepast. Op dit moment behartigen de sociale partners de belangen van de deelnemers richting de uitvoerders en maken ze deel uit van het bestuur van een pensioenuitvoerder. In mijn ogen is het noodzakelijk dat uitvoeringsorganisaties gaan concurreren om de gunst van de cao-partijen. Die kunnen dan niet langer uitvoeringsorganisaties besturen. Maar hierdoor zullen wel de uitvoeringskosten dalen, want het is redelijk om te veronderstellen dat het aantal pensioenuitvoerders dan verder zal afnemen en dat levert aanzienlijke schaalvoordelen op. Deze trend is al langer gaande, maar dit proces krijgt door de overstap naar een nieuw stelsel een krachtige impuls.

Uit deze en andere wijzigingen (waarvoor ik verwijs naar het rapport ”Naar een solide en solidair pensioenstelsel” van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA) kan dan een overgangsregeling worden gefinancierd. Dan hoeft er geen sprake te zijn van de ongedekte cheque die Van de Grift vreest.

De auteur is hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer