Binnenland

Ik acht het mijn plicht

De integrale tekst van de open brief van prins Bernhard zoals die zaterdag in de Volkskrant stond.

9 February 2004 09:24Gewijzigd op 14 November 2020 00:57

„Door een ongeluk belandde ik op 29 november 1937 met zwaar letsel in het Amsterdamse Burgerziekenhuis. Toen mijn schoonmoeder op ziekenbezoek kwam, vertelde ik haar dat ik degene die het ongeluk had veroorzaakt een proces wilde aandoen. „Wij voeren geen processen”, was haar even kordate als afdoende reactie.

Nu, 66 jaar later, zou een dergelijke reactie minder evident zijn. Immers, in recentere tijd zijn in zaken met voornamelijk een privé-karakter met medeweten van de bestuurlijke verantwoordelijken wel processen aangespannen door leden van het Koninklijk Huis. Dit mede om principiële grenzen te trekken ten aanzien van wat wel en niet toelaatbaar is.

Terugkijkend vind ik het soms wel jammer dat dit niet eerder mogelijk bleek te zijn. Ik denk dan met name aan de zogenaamde biografie van Klinkenberg uit 1979, waar veel publicisten uit putten en geput hebben onder het excuus dat ik dit boek nooit heb aangevochten. De gang naar de rechter werd mij destijds ontraden. Immers, niet reageren op verhalen met een onjuiste strekking gold algemeen voor premiers als wijs beleid.

Ook nu daarvoor met inachtneming van de ministeriële verantwoordelijkheid meer ruimte is, ben ik nog altijd terughoudend met het bewandelen van de weg naar de rechter, ondanks het feit dat ik nog steeds het doelwit ben van vele, vaak gemene en ongefundeerde aantijgingen in publicaties en in de media. Hoge bomen vangen nu eenmaal veel wind. Bovendien heb ik leren leven met de beperkingen die mijn positie met zich meebrengt. Ondanks die beperkingen kijk ik met voldoening terug op mijn leven. En nog steeds is dat de moeite waard, ook al staan mijn levenslust en mijn fysieke gesteldheid nogal eens met elkaar op gespannen voet en ben ik mij ervan bewust dat een langetermijnplanning niet zinvol is.

Juist om die laatste reden acht ik het mijn plicht om aan de reputatie van mijn ouders recht te doen en mij mede uit eigen eergevoel over een aantal aantijgingen te uiten. Dat ik dat op dit moment doe, houdt mede verband met de hardnekkig terugkerende stelligheid waarmee beledigende onwaarheden in publicaties over mijn familie en mij worden uitgestort. De grenzen van fatsoen zijn door publicisten als Kikkert, Tomas Ross, Hans Galesloot en Philip Dröge mijns inziens ver overschreden.

Aangezien ik mij vooral concentreer op zaken uit het verdere verleden, acht ik een gang naar de rechter echter minder toepasselijk en bovendien erg tijdrovend. Ik wil niet het risico lopen dat ik de uitspraak niet meer meemaak.

Het is evident dat ik mij beperk tot de zaken die ik kan staven en tot de onderwerpen die ik als kwetsend en onwaar beschouw.

Ten aanzien van de zogenaamde Hofmanszaak roep ik in herinnering dat de commissie-Beel hiernaar in 1956 een uitputtend onderzoek heeft ingesteld. Het rapport van deze commissie is om formele redenen nog niet openbaar, daarom volsta ik er hier mee mijn vertrouwen uit te spreken dat de openbaarmaking te zijner tijd de rol van alle betrokkenen in deze gecompliceerde aangelegenheid in het juiste daglicht zal stellen.

Voor alles wat Lockheed betreft wil ik hier verwijzen naar het uitvoerige rapport van de commissie die deze zaak onderzocht.

Wat betreft de verhalen over buitenechtelijke kinderen volsta ik met op te merken dat de hardnekkigheid waarmee het onzinverhaal over twee vermeende ’Londense zoons’ recentelijk steeds weer bovenkomt mij echt heeft verbaasd. Deze ’zoons’ zouden door mij in de oorlogsjaren zijn verwekt bij een goede vriendin, Lady Ann Orr Lewis.

Kennelijk wordt hier de bewijslast omgedraaid, in die zin, dat ik moet bewijzen wat er niet is. Een onmogelijke opgave. Toch heb ik laten vaststellen dat de Britse geboorteregisters uit die jaren geen inschrijvingen van kinderen van Lady Ann bevatten. Daarnaast heeft de beste vriendin van Lady Ann uit die jaren een beëdigde verklaring afgelegd met de verzekering dat haar vriendin in die jaren nooit zwanger is geweest.

Ook het verhaal dat mijn vrouw Lady Ann niet heeft gekend is onjuist. Zij was al in 1946 en volgende jaren ons beider gast tijdens de wintersportvakanties in familieverband.

Als een van de meest bizarre aantijgingen geldt voor mij een tweetal aangelegenheden die verband houden met de periode 1940-1945, namelijk een veronderstelde betrokkenheid bij verraad van de Slag om Arnhem en de zogenaamde Stadhoudersbrief.

Voor wat betreft het eerste onderwerp wil ik een bijzonder interessant nieuw document niemand onthouden. Het gaat om een beëdigde verklaring van een hoge officier die zelf aan Duitse zijde een belangrijke rol speelde bij de Slag om Arnhem. Ik verwijs daarvoor naar het beschikbare rapport en de daarbij behorende documenten.

Bij de zogenaamde Stadhoudersbrief gaat het om een vermeende brief van 1942, die door mij en volgens sommigen zelfs door mijn vrouw ondertekend zou zijn en waarin ik Hitler (volgens anderen Himmler) zou hebben aangeboden Nederland namens de bezetter te besturen.

Met deze onzin geconfronteerd tijdens zijn wekelijkse persconferentie op 8 december 1978 verwees toenmalig minister-president Van Agt het verhaal naar de prullenbak. Ook het NIOD blijft eenzelfde mening toegedaan. Zo schreef het NIOD begin 2003 dat „er niets aan het licht gekomen (is) dat maar enigszins wijst in de richting van de aanwezigheid van deze brief in de NIOD-archieven.”

Na het verschijnen van het boek van Aalders over Leonie Pütz handhaaft het NIOD zijn mening dat er geen feiten of aanwijzingen aan het licht zijn gebracht die het bestaan van zo’n brief waarschijnlijk maken. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat ook buiten de NIOD-archieven de bewuste brief of een kopie daarvan nooit is gevonden.

Nog geheel los van mijn integriteit en persoonlijke loyaliteit ten opzichte van Nederland en de geallieerden, behoeft het nauwelijks betoog hoe absurd óók deze aantijging weer is. In april 1942 -dat wil zeggen op het moment dat het in de ”geallieerde wereld” duidelijk is dat de oorlog zal eindigen met een Duitse nederlaag- zou ik mij hebben aangeboden landvoogd te worden over Nederland als verlengstuk van dit Duitse regiem? Onzin!

Over mijn moeder zijn vaker heel gemene fantasieën gepubliceerd, zoals het verhaal dat zij in haar jonge jaren een losbandig leven leidde en de suggestie dat zij pro-nazi was. Alle verhalen over danspartijen en dergelijke zijn onzinnig: mijn moeder kón niet eens dansen en was totaal a-muzikaal. De verzinsels over de nazi-gezindheid van mijn moeder zijn evenzeer kwalijk. Politiek lag niet in haar belangstellingssfeer en het nationaal-socialisme was totaal in strijd met haar karakter.

Ik wil daarbij nog wijzen op het feit dat mijn moeder in september 1944 uit haar huis werd gezet toen de SS Schloss Woynowo vorderde. (De kolonel -Pantchoulidzew- was toen al gedwongen tewerkgesteld bij de Duitse Spoorwegen.)

Zeer grievend en ontoelaatbaar acht ik de volgende niet te onderbouwen passage over mijn met naam en toenaam genoemde moeder in het boek van Ross:

„Ze herinnerde zich dat ze onder een brug, bij een van de pijlers in een roeibootje op een nacht de liefde had bedreven met twee officieren.” Dit is zonder meer gelogen. Het geeft een beeld van mijn moeder dat ook volgens iedereen die mijn moeder van nabij heeft gekend volledig onwaar is. Recent nog hebben twee goede vriendinnen van mijn moeder zich daarover uitdrukkelijk uitgesproken.

Dan wordt er ten onrechte nog beweerd dat mijn moeder er langdurig een intieme relatie op na hield met kolonel Pantchoulidzew, met wie ze zelfs gehuwd zou zijn geweest. Ook is beweerd dat de kolonel mijn natuurlijke vader is en dat mijn ouders hem bij testament hebben aangewezen als voogd over mij en mijn broer. Kennelijk heeft de kolonel zonder daar zelf debet aan te zijn geweest de fantasie van menig auteur geprikkeld.

Laat ik beginnen met te stellen dat mijn ouders een heel gelukkig huwelijk hadden, waarin liefdevol met elkaar en ook met de kinderen werd omgegaan. Echtelijke spanningen, die er ongetwijfeld ook wel eens waren, bleven voor mijn broer en mij onzichtbaar. Mijn vader was op-en-top een gentleman in taal en gedrag en deelde met mijn moeder strenge normen.

Wat naast de kinderen mijn ouders in sterke mate bond was de liefde voor de paardensport, die het merendeel van hun contacten met vrienden en kennissen bepaalde. Ook het contact met de begenadigde ruiter- en paardensportliefhebber Pantchoulidzew kwam hieruit voort. Op 7 juli 1922 kwam hij als vriend voor het eerst bij ons in huis. Ik was toen inmiddels 11 jaar oud.

Na het overlijden van mijn -voor alle duidelijkheid: echte- vader in 1934 bleef de kolonel bij ons en was hij tevens meer en meer behulpzaam bij het beheer van Woynowo, het grote landgoed van mijn ouders.

Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef de kolonel mijn moeder tot grote steun, maar hun onderlinge verhouding werd tot aan zijn einde toe gekenmerkt door een bepaalde mate van afstandelijkheid. Voor de kolonel bleef mijn moeder zowel naar binnen als naar buiten toe Prinzessin en Sie. Ieder die mijn moeder goed heeft gekend weet overigens dat zij een ontwikkelde vrouw was met nogal strenge normen en waarden en tegelijkertijd een lieve en verstandige moeder en grootmoeder.

En wat de kolonel betreft wil ik nog stellen dat hij door mijn ouders -zoals wordt beweerd- nooit tot voogd over mijn broer en mij is benoemd. Geheel volgens familietraditie werd in de laatste wilsbeschikking van mijn ouders het voogdijschap in handen van een familielid gelegd, te weten van mijn oom Julius Ernst dan wel bij diens ontstentenis van mijn vaders neef Georg von Sachsen-Meiningen.

Veel van de in deze reactie bedoelde auteurs hebben met elkaar gemeen dat hun verantwoording van de gedebiteerde aantijgingen volstrekt ondeugdelijk is. Veelal bestaat die verantwoording uit weinig anders dan het verwijzen naar eerdere soortgelijke publicaties, die bij nader inzien ook weer geen openbare bronnen vermelden. Ook het alibi van anonimiteit van de bron is een veelvoorkomend verschijnsel.

Teneinde niet zelf ook deze fout te maken heb ik enige tijd geleden aan mr. M. J. D. van der Voet, voormalig hoofddirecteur van de Rijksvoorlichtingsdienst, gevraagd onderzoek te doen naar de achtergronden en beweerde bronnen van bovenstaande aangelegenheden. Zijn rapport is voorzien van bewijsmateriaal, namelijk beëdigde verklaringen en archiefbronnen.

Om volledige openheid te geven en om te voorkomen dat men bij gebrek aan duidelijkheid nog ongestraft genoemde aantijgingen als ”de waarheid” kan blijven herhalen, heb ik besloten het betreffende rapport inclusief het bronnenmateriaal openbaar te maken. Samen met deze verklaring vormen ze een geheel waarvan vrijelijk gebruik kan worden gemaakt.

Ik leef ondanks mijn leeftijd nog altijd met relatief veel plezier en dat om twee redenen. Toen mij in 1995 het eredoctoraat van Nijenrode werd toegekend, noemde ik mezelf de grootste bedelaar van Nederland. Daar zit een kern van waarheid in, want ’gebedeld’ heb ik, maar altijd ten behoeve van goede doelen. Het succes van het door mij opgerichte Prins Bernhard Natuurfonds ten behoeve van kleinschalige projecten op het terrein van natuurbehoud, biedt mij nog altijd veel voldoening. De strijd ten gunste van een gezonde natuurlijke omgeving voor mens en dier is immers een van de belangrijkste uitdagingen van dit moment. Dat verklaart ook mijn betrokkenheid bij en inzet voor de Peace Parks Foundation en African Parks.

Het belangrijkste element voor mijn voldoening echter wordt gevormd door de contacten met mijn vele gezins- en familieleden. Ik zie het als iets kostbaars op 92-jarige leeftijd tegelijkertijd echtgenoot, vader, grootvader en overgrootvader te zijn. En ook dat ik nog steeds in staat ben om op te komen voor mijn dierbaren, voor mijn ouders en voor mezelf.

Prins der Nederlanden

Soestdijk, februari 2004”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer