Hechting en onthechting
Elisabeth Eybers behoorde met M. Vasalis en Ida Gerhardt tot de drie grote naoorlogse dichteressen van Nederland. Honderd jaar geleden, op 26 februari 1915, werd ze geboren in de pastorie van de Nederduits-gereformeerde kerk in het Zuid-Afrikaanse plaatsje Klerksdorp.
Vader John Henry Eybers ging als predikant al spoedig na haar geboorte over naar de gemeente van Schweizer-Reneke. Daar groeide Elisabeth op. Zowel Klerksdorp als Schweizer-Reneke lag in de provincie Transvaal, tegenwoordig Noordwes-Provinsie. Ds. Eybers had theologie gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en was in Nederland bejubeld als telg van de edele Boeren. Moeder Elisabeth Susanna Eybers was Engelstalig, directrice van de Oranje Hoër Meisieskool in Bloemfontein en docent klassieke talen.
In de mooie schets ”’n Pastoriedogter” uit 1966 schrijft Elisabeth Eybers over de sfeer in het gezin met de drie dochters, over de kerkgang en over de preken van haar vader. Het gezin was qua voedsel zelfvoorzienend – tot de pastorie behoorde een kleine veestapel van koeien en varkens. De drie meisjes werden geacht vooral in de boomgaard en de moestuin te werken.
In de autobiografische schets vertelt Elisabeth Eybers dat zij graag spelletjes uithaalde met het water dat geacht werd de moestuin te bevloeien. Vader Eybers gaf haar dan een schrobbering, maar zijn woorden bleven „kalm en oorwoë” (rustig en beheerst).
Onzichtbaar
Typerend voor Elisabeth Eybers als kind was haar gehechtheid aan voorwerpen die ze mooi vond, zoals een porseleinen kopje waarop een kat was afgebeeld. Verder haar voorliefde voor spelletjes, in het bijzonder voor verstoppertje spelen, en ten derde haar gevoel voor humor. Verstoppertje spelen, zich onzichtbaar maken voor de zusjes en een plekje vinden dat de anderen nooit ofte nimmer zouden ontdekken, springt eruit als het meest karakteristieke voor Elisabeth Eybers als jong meisje. Het meedoen en tegelijkertijd de terugtrekking in het verborgene lijken niet alleen voor haar wezen maar ook voor haar poëzie bepalend te zijn.
Het leven van Elisabeth Eybers volgt het ritme van hechting en onthechting. De eerste grote ontreddering kwam toen zij als jong meisje van zeventien moederziel alleen naar het verwarrende Johannesburg vertrok om aan de Engelstalige universiteit van die Witwatersrand Afrikaanse taal- en letterkunde te studeren. Het schrijven van gedichten was haar redding, geestelijk en lichamelijk. De intimiteit en persoonlijke betekenis van deze gedichten bleken uit de titel van haar eerste dichtbundel: ”Belydenis in die skemering” (1936).
Hoe verheugend de emoties van verliefdheid, de huwelijkse verbondenheid en het prille moederschap in het leven van Elisabeth Eybers mogen zijn, er is altijd een vraag die opdoemt en bezorgdheid dat het geluk niet zal aanhouden. De gedichten van Elisabeth Eybers uit de bundels ”Die vrou en ander verse” (1945), ”Die stil avontuur” (1949), en ”Die helder halfjaar” (1956) getuigen van de allesoverheersende liefde van de dichteres voor het kind. In het gedicht ”Die nuwe lewe” (Het nieuwe leven) uit ”Die vrou…” spreekt de dichteres over de eenheid met het pasgeboren kind in dagen „stil van teerheid wat sy skaars kan dra” (die zij nauwelijks kan dragen). De gedichten zijn ook uitingen van bezorgdheid over de tijd waarin het kind groot zal zijn en leed zal ervaren. Hoe kan een moeder haar kind behoeden voor verdriet en eenzaamheid? In het gedicht ”Die eerste nag” kijkt de moeder naar haar pasgeboren dochtertje: „Wat sal haar moeder nou vir haar bid/ waar sy slaap in haar wiegie, so warm en wit?”
Het diepe respect voor het kind en voor de omgang van het kind met de taal spreekt ook uit de gedichten uit de latere bundels. Het plezier in de taal van kinderen en de glimlach over deze taal gaan niet ten koste van de ernst van het respect. Ze vormen één geheel.
Ontheemd
De grote ontnuchtering kwam toen Eybers in de liefde werd verraden. Ze raakte onthecht en dit vormde de aanzet voor haar afscheid van Zuid-Afrika in 1961. In Nederland voelde ze zich echter ontheemd. In de bundel ”Balans” (1962) is precies in het midden een breekpunt zichtbaar. Het is de breuk tussen Eybers’ leven in Johannesburg en haar overgang naar Amsterdam. In de Nederlandse hoofdstad zou Elisabeth Eybers tot haar overlijden blijven wonen.
De poëzie van Elisabeth Eybers omvat twintig bundels en deze bundels samen omspannen een mensenleven in alle directheid en concreetheid, maar ook in alle geestelijke verdieping en verrijking. In deze wonderlijke combinatie van het meest aardse met de edele werking van het woord in het verband van het gedicht ligt de handtekening van deze dichteres. Zij kan schrijven over slapeloosheid, het lawaai van een brutale jongen met zijn brommer in de Van Breestraat, over een spasme van het oog, over de postbode (die zij de kleine Gabriël noemt), over een hinderlijke muis, de eerste sneeuw, een vlinder die op haar hand gaat zitten of over haar kleinzoon die vertelt dat ze nog lang niet zal sterven, het is nooit triviaal. Het verdiept de ervaring die iedere lezer herkent tot iets wat veel groter en dieper is dan die ervaring. De merel in het gelijknamige gedicht uit ”Verbruikersverse” laat de dichteres de dag borduren „met sliertjies en sterretjies van sang.” De merel beklaagt zichzelf niet, maar verdrijft „met soetste venyn/ inbreukmakers op sy terrein.” De merel is verwant met de dichter, die eveneens dwars door weer en wind het verval van het leven trotseert.
Centraal Station
De Afrikaanstalige lezer zal bepaalde begrippen en namen in de poëzie van Elisabeth Eybers niet kunnen thuisbrengen. De lezer moet de situatie bij het Amsterdamse Centraal Station kennen om te weten waarom de dichteres in het gedicht ”Besoek” uit de bundel ”Onderdak” in de verkeerde richting loopt en plotseling tegen een scheepsromp in het IJ aankijkt. Trouwens, wat is het ”IJ”?
Voor velen in onze tijd is ook de verwijzing bij Eybers naar Bijbelse figuren als Maria Magdalena en Jakob en namen zoals de Jabbok niet goed te volgen zonder commentaar. Dat is niet op Zuid-Afrika van toepassing waar men veel Bijbelvaster is dan in Nederland.
Karakteristieke elementen uit de realiteit van Zuid-Afrika kunnen een klein obstakel voor de Nederlandstalige lezer zijn. Dat kan ook voor het Afrikaans als taal gelden. Daarmee moeten deze lezers leven. Het Afrikaans was essentieel voor deze dichteres. Met deze taal, haar taal en haar gedichten in deze taal verdedigde Eybers haar hoogst eigen territorium. De gedichten in het Afrikaans waren haar reddingsboei in de Nederlandse wereld die altijd vreemd en bedreigend zou blijven. Altijd? Misschien toch niet. In de laatste bundels werd de toon in de richting van Nederland verzoenlijker. Nederland blijkt dan toch een beetje haar thuis te zijn geworden.
Het lezen van de gedichten van Elisabeth Eybers is een avontuurlijke, speelse reis van het bekende naar het onbekende dat vervolgens vragen stelt en om verduidelijking vraagt. Met deze gedichten is de lezer nooit helemaal klaar. Dat is het lastige en het mooie. Uiteindelijk blijkt dat Elisabeth Eybers altijd het laatste woord heeft, je glimlachend toeknikt en vervolgens haar schuilplaats opzoekt.
Op 31 mei 1991 kreeg Elisabeth Eybers de P. C. Hooft-prijs voor poëzie. Op 1 december 2007 overleed ze.
De ”Verzamelde gedichten” van Elisabeth Eybers verschenen bij uitgeverij Querido in Amsterdam.