Menswording
Filippensen 2:8
„En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernederd.”
Niemand anders dan Hij Die de gestalte van God had en gelijk was aan de Vader (vgl. Filippensen 2:6) heeft Zich vernederd (Filippensen 2:8); niet iemand anders, maar Zichzelf. Hij werd gehoorzaam tot in de dood, de dood aan een kruis (Filippensen 2:8).
Dit alles heeft de Zoon van God alleen maar kunnen doen in die gestalte waarin Hij de Zoon van de mens is, die Hij in de tijd aannam. En als Hij Die altijd de Zoon van God is niet Zelf de Zoon van de mens is geworden, hoe kan de apostel dan tegen de Romeinen zeggen: „Ik ben uitgekozen om het Evangelie van God te verkondigen, dat al bij monde van Zijn profeten in de heilige geschriften was beloofd: het Evangelie over Zijn Zoon, een mens voortgekomen uit het nageslacht van David” (Romeinen 1:1-3)?
Ziet u wel: de Zoon van God, wat Hij altijd was, is als mens voortgekomen uit het nageslacht van David, wat Hij niet altijd was. Als Hij Die de Zoon van God is niet zelf de Zoon van de mens is geworden, hoe kan God dan Zijn Zoon hebben gezonden, geboren uit een vrouw (Galaten 4:4)? Met het woord vrouw wordt in de Hebreeuwse taal niet de maagdelijke waardigheid ontkend, maar het vrouwelijk geslacht aangeduid. Want wie zou er anders door de Vader zijn gezonden dan Gods enige Zoon (Johannes 3:18)?
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo
(”Preek 186”, 430)