Puriteinen over de toeleidende weg tot het heil
De verhouding tussen Wet en Evangelie heeft in de loop van de tijd heel wat pennen in beweging gebracht. Vragen als: „Moet ik eerst overtuigd worden van mijn zonden door de Wet vóórdat ik tot Christus mag komen?” en „Mag ik tot Christus komen zoals ik ben, ook zonder zondeovertuiging?” zijn nog altijd actueel.
De Engelse en Schotse puriteinse schrijvers gingen deze vragen niet uit de weg. Ze hebben ernaar gestreefd om in overeenstemming met de Schrift pastorale handvatten aan te reiken voor zielen die „zoekend zijn naar het heil.” Ook bij hen komen accentverschillen voor, maar over het algemeen hanteren zij toetsingsnormen die niet met elkaar in tegenspraak zijn. Bij enkele Amerikaanse puriteinen, zoals Thomas Shepard (1605-1649) en Thomas Hooker (ca. 1586-1647), wordt de lat wat hoger gelegd dan we van de puriteinen gewend zijn. Hoewel ook zij ruim zijn wat betreft de aanbieding om tot Christus te komen, wordt die boodschap soms wat afgezwakt door stellige voorwaarden waaraan een komende zondaar moet voldoen. Het moet zelfs zo ver komen dat ze Gods deugden liever krijgen dan de eigen zaligheid. Deze stelligheid staat in hun geschriften echter niet centraal.
Persoonlijk heb ik mij met de plaats en de functie van de Wet en het Evangelie (zowel bij de verkondiging als in de orde van het heil) veel beziggehouden. Ik was verrast een aantal van mijn conclusies terug te vinden in de studie ”Prepared by grace for grace” (Door genade voorbereid tot genade) van Joel R. Beeke en Paul M. Smalley. De ondertitel luidt: ”The Puritans on God’s Ordinary Way of Leading Sinners to Christ” (de puriteinen over Gods gewone weg om zondaren tot Christus te leiden). Het gaat om een dogmahistorische studie met een pastorale toonzetting. De auteurs geven niet alleen weer wat de puriteinen onder „het voorbereidende werk van de Wet” (”preparation”) verstaan, maar ook wat in de secundaire literatuur als kritiek geuit is op hun theologie als zou deze in strijd zijn met wat reformatoren zoals Calvijn hebben geleerd.
Geen afwijking
Vooral Norman Pettit en Robert T. Kendall menen van een wezenlijke afwijking te moeten spreken en stellen dat de ”preparation” een theologisch product is van steile puriteinse schrijvers. Zo beweert Pettit in zijn ”The Heart Prepared” dat John Cotton, die andere accenten legde dan Shepard en Hooker, de ”preparation” niet verdedigde. Dit is een misvatting die met citaten uit Cottons werken kan worden onderbouwd.
Beeke en Smalley gaan wat dat betreft diep op de materie in en schromen niet om conclusies van moderne theologen-historici zoals Pettit en Perry Miller te ontkrachten. In navolging van Luther en Calvijn leren alle puriteinen de noodzaak van (enige) overtuiging van zonde en verlorenheid door de Wet; het doel daarvan is dat de zondaar de toevlucht tot Christus neemt. Een grondige analyse van fragmenten uit werken van William Perkins, Richard Sibbes, John Preston en vele anderen toont dit aan. Wel is het zo dat deze puriteinen de functie van de Wet wat meer hebben uitgewerkt dan de hervormers, bij wie het rechtvaardigend geloof en de zekerheid daarvan meer centraal stonden.
Het gevaar bestaat dat de nadruk op de ”voorbereiding” de aanbieding van het heil afzwakt en zelfs blokkeert. Bij de uitvoerige bespreking van de kritiek van Giles Firmin (1614-1697) op Hooker/Shepard komt dit duidelijk naar voren. Hoewel het voorwaardelijk maken van de nodiging tot het heil bij de zeventiende-eeuwse puriteinen niet zo voorkomt, zijn de accenten later wel wat in die richting verlegd. Men spreekt van ”hypercalvinism” als de noodzaak van het ontdekkende werk van Gods Geest zo op de hoorders wordt gelegd dat deze concluderen dat zij maar moeten wachten totdat de Geest aan hen hun verlorenheid doet gevoelen. Ook deze onbalans komt in het boekje ter sprake.
Eenzijdigheid
Eenzijdigheden liggen vaak dicht bij elkaar. De kracht van de puriteinse ”preparation” is ook zijn zwakheid. Binnen het spanningsveld van Wet en Evangelie kan de evangelieboodschap zo worden afgezwakt dat er geen sprake meer is van een oproep om „te komen zoals je bent.”
Niet alleen de visie van schrijvers van de andere kant van de Noordzee en de Atlantische Oceaan komen aan de orde, ook aan die van enkele Hollandse oudvaders wordt aandacht geschonken. Hierbij beperken de auteurs zich tot in het Engels vertaalde werken van Wilhelmus à Brakel en Hermanus Witsius. Zij voegen in dit verband ook een conclusie van een Nederlandse collega-predikant in als zouden de oudvaders in de tijd van de Republiek de toeleidende weg onder de noemer hebben gebracht van de wedergeboorte. Deze stelling is mijns inziens niet toe te passen op de manier waarop Brakel in zijn ”Redelijke godsdienst” de verhouding van geloof, rechtvaardiging en wedergeboorte beschrijft. Bij hem is er geen sprake van wedergeboorte zonder het aannemen van Christus, al kan bij vele gelovigen dag en plaats van de „eerste aanneming” wel verborgen zijn. Sommigen stellen deze te vroeg, anderen te laat.
Ik denk dat de puriteinen en Brakel duidelijk hebben verwoord dat wedergeboorte en geloof in tijdsorde niet te scheiden zijn. Het ontdekkende werk van de Wet als ”tuchtmeester tot Christus” is bij hen niet zaligmakend. Dat toont dit boek duidelijk aan.
Bij de slotconclusie past een citaat van William Perkins (1558-1602), de ”Vader van het puritanisme”: „De hoofdsom van de inhoud [van de prediking] is: Preek Christus, preek door Christus, tot lofprijzing van Christus.” Het was ten diepste de drijfveer van de puriteinen om zielen uit te lokken om tot Christus te vluchten. „En die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
Boekgegevens
Prepared by Grace for Grace, Joel R. Beeke and Paul M. Smalley; uitg. Reformation Heritage Books, Grand Rapids, 2013; ISBN 978 1 601 78234 2; 297 blz.; € 14,90.