De volle raad in de prediking
In gesprekken over de prediking wordt soms gezegd: „De volle raad van God moet verkondigd worden. Als dat niet gebeurt, schiet de preek wezenlijk tekort.” Dat wordt vaak zo uitgelegd: „Het gaat hier om een prediking van de drie stukken, de twee wegen en de ene Naam”. Maar is dat wel zo?
De gedachte dat de volle raad van God verkondigd moet worden, gaat op de Schrift terug. Ze is terug te vinden in de toespraak van Paulus tot de ouderlingen van Efeze. Hierin zegt hij: „Ik heb (in mijn prediking) niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad Gods” (Hand. 20:26 en 27).
Nu worden de woorden ”al de raad van God” in deze tekst op verschillende manieren verklaard. Zo is Matthew Henry van mening dat de apostel bedoelt dat hij al de waarheden van de Schrift op een systematische en samenhangende manier in zijn preken aan de orde heeft gesteld. Anderen duiden deze uitdrukking meer heilshistorisch. Paulus heeft het hier over het heilsplan van God dat Hij heeft uitgewerkt in de tijd in de zending van Zijn Zoon en de uitstorting van de Geest.
Ten slotte is er een uitleg die bevindelijk is getoonzet: „De verkondiging van al de raad Gods is voorts boodschapping, openlegging van de weg, waarlangs het heil het deel wordt van de zondaar”, aldus ds. I. Kievit. In dat verband wordt uitdrukkelijk gezegd dat in de prediking de gehele orde van het heil naar voren moet komen. Welke verklaring blijft het dichtst bij Paulus’ woorden?
Raadsplan
Om deze vraag te beantwoorden verkennen we kort de plaatsen waar ”de raad van God” in het Nieuwe Testament voorkomt. Lukas blijkt in zijn evangelie en het boek Handelingen deze woordengroep het meest te gebruiken. Zo zegt Paulus, volgens Handelingen 13:36, dat David nadat hij in zijn tijd de raad van God had uitgediend, ontslapen is en bij zijn vaderen is gelegd. Hier typeert de apostel het leven en het sterven van David als vervulling van het raadsplan van God.
Dit goddelijk plan openbaart zich ook in het optreden en de boodschap van Johannes de Doper. De Heere Jezus beschuldigt de farizeeën er namelijk van dat zij „de raad van God tegen zichzelf verworpen hebben” (Luk. 7:30) omdat ze weigerden zich door de voorloper van Jezus te laten dopen. Dat wil zeggen dat zij door hun weigering in feite het hele heilsplan afwezen dat God tot hun heil –en dat van heel Israël– bedoeld had.
Maar vooral de komst, het sterven en de opstanding van Christus worden door Lukas in het licht van het raadsbesluit van God geplaatst. Zo zegt Petrus op de Pinksterdag dat Jezus „door de bepaalde raad en voorkennis van God” is overgegeven, gevangen genomen en gekruisigd, maar ook door God is opgewekt (Handelingen 2:23v.). Beide kernuitdrukkingen –zowel ”bepaalde raad” als ”voorkennis”– onderstrepen hoe onherroepelijk en onveranderlijk dit eeuwige besluit van God is.
Eenzelfde accent treft ons in Handelingen 4:28v., waar gezegd wordt dat Herodes, Pilatus, de heidenen en het volk van Israël samengekomen waren tegen de Heere Jezus. Hun bedoeling was om met Hem te doen „al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou.” In deze woorden wordt nog duidelijker benadrukt dat God vanuit Zijn eeuwige raadsbesluit ook daadwerkelijk („Uw hand”) ingegrepen heeft in de lijdensweg die Zijn Zoon moest gaan.
Naast deze voorbeelden uit de geschriften van Lukas treffen we ook enkele vergelijkbare uitdrukkingen aan in de brieven van Paulus. Belangrijk is vooral Efeze 1. In dit hoofdstuk wordt bijzonder sterk benadrukt dat God de gemeente van het nieuwe verbond –samengesteld uit Joden én heidenen– van eeuwigheid heeft uitverkoren. Vers 11 vat dat zo samen: „In Hem (dat is in Christus), in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil.” De erfenis van Gods gemeente bestaat dus in haar uiteindelijke volkomen verlossing die verworven is door Christus en in Hem te vinden is. Zij gaat echter terug op de raad van God die Hij in de hele heilsgeschiedenis in de loop van de tijd uitwerkt.
Uit dit kleine overzicht valt te concluderen dat met de uitdrukking ”de volle raad van God” wordt gedoeld op het eeuwige heilsplan van God. Hij voert dat uit in de heilsgeschiedenis met name in –de voorbereiding op– de komst van de Messias, het lijden en de opstanding van Christus en de vergadering van de Kerk uit Joden én heidenen.
Nuttig
Hier komt echter nog iets bij. Paulus zegt hier namelijk ook dat hij „niets heeft achtergehouden van hetgeen nuttig was” voor zijn hoorders (vgl. Hand. 20:27 met vs. 20). Met ”nuttig” bedoelt hij: dat wat dient tot het geestelijk welzijn van de gemeente. Het volgende vers maakt duidelijk dat hij hierbij vooral denkt aan de appellerende spits van zijn prediking. Zij mondt voortdurend uit in de dringende oproep tot „bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus” (vs. 20v.).
Op deze manier is de zinsnede „de prediking van de volle raad van God”, zoals die hierboven werd omschreven, te preciseren: het gaat hierbij om de verkondiging van het hele heilsplan van God, zoals Hij dat in de geschiedenis heeft uitgewerkt en nog uitwerkt in Christus en door de Heilige Geest. Daarbij mag de verkondiger van dat Woord niets achterhouden dat dienstig is voor het geestelijk welzijn van de gemeente. Hierom heeft deze prediking ook een appellerende spits: zij geschiedt „met bevel van bekering en geloof” (DL II, 5). Kortom: zij is trinitarisch-heilshistorisch-appellerend.
Dat betekent –voor wie Bijbels wil spreken– dat onder deze uitdrukking niet een brede reeks van ”leerredenen” verstaan moeten worden waarin alle aspecten van de leer systematisch aan de orde komen. Zij verwijst ook niet naar een beschrijvende prediking van het geestelijke leven of van de orde van het heil. Het is zelfs eenzijdig om hier onmiddellijk te denken aan de trits ”de drie stukken, de twee wegen en de ene Naam”.
Natuurlijk moet de breedte van de leer van de Schrift aan de orde komen. Beschrijvende elementen van het werk van de Geest in het hart hebben ook hun wettige plaats in de preek, evenals de twee wegen en de drie stukken. Maar daarvoor zijn andere Schriftgegevens nodig. Wat Paulus in Handelingen 20 bedoelt is: Christusprediking in een trinitarisch-heilshistorisch-appellerend kader. Hoe een dergelijke prediking er concreet uitziet, heeft hij zelf indrukwekkend onder woorden gebracht in 2 Korinthe 5:18v.: „En al deze dingen zijn uit God (…). Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonde hun niet toerekenende (…) (trinitarisch-heilshistorisch). Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden u van Christus wege: Laat u met God verzoenen!”(appellerend).
Bloed
Paulus wist dat hij zó de volle raad van God verkondigd had en daarom rein was van het bloed van zijn hoorders (Hand. 20:26). Dat wil zeggen dat hij ervan overtuigd was dat hij in het oordeel van God vrijuit ging, als een van zijn hoorders verloren zou gaan, (bloed = dood; ondergang; zie ook Ezech. 33). Laat zo ook vandaag het Evangelie van Gods genade in zijn volheid verkondigd worden en met diezelfde diepe ernst en bewogenheid. Dat is kernachtig gezegd door een puriteinse prediker: „Preek dat er alle ruimte is in het bloed van Christus, maar denk ook voortdurend aan het bloed van de zielen die u zijn toevertrouwd!”