Toch blij
Psalm 13:4b, 5a
„Verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape; Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht.”
Hier staat eigenlijk: „Geef mij een blij gezicht.” David heeft ermee te kennen willen geven dat tevoren zijn kleur geheel was weggetrokken, zijn aangezicht somber was en dat zijn lippen van schrik verbleekt waren. Maar nu bidt hij dat God zijn aangezicht weer vrolijk maakt, dat hij zijn kleur weer terug krijgt, gelijk het lichaam zijn krachten. Want had het nog een poosje geduurd, hij zou eronder bezweken zijn.
Wie dit heeft ervaren, kent voorgoed het zweetbad van de duivel: hij is zelf erin geweest. Wie daarin niets weet van redding, sterft zeker en gewis. Overkomt het de goddelozen, zij moeten sterven. Reeds menigeen is op deze wijze op zijn bed omgekomen, namelijk omdat de duivel hem zijn slechte leven onder ogen had gebracht.
Wanneer dialectici en theologen onkundig hiervan zijn –en dat zijn ze inderdaad–, dan komen ze er niet doorheen, zij verschrikken en vallen weg. Ieder mens die dit meemaakt is, tenzij God Zelf komt en Zijn aangezicht weer vrolijk maakt en zijn lichaam sterkt, een kind des doods.
Laat de duivel niet zeggen: „Daar ligt hij nu, die David, hij kan niets meer, er is voor hem geen raad of hulp”. Ook ik weet uit ervaring: al laat God ons geheel zwak worden, en zelfs vertrappen in het zand, toch heeft de duivel nog nooit dat vrolijk deuntje kunnen zingen!
Maarten Luther,
reformator te Wittenberg
(”Preek over Psalm 13”, 1535)