„Nederlandse arts open in communicatie rond levenseinde”
AMSTERDAM. Binnen Europa zijn er grote verschillen in de onderwerpen die huisartsen en patiënten bespreken rond het levenseinde. In Italië en Spanje is er slechts beperkte communicatie, terwijl in België en vooral Nederland juist veel meer wordt besproken tussen artsen en patiënten.
Dat blijkt uit onderzoek waarop Natalie Evans maandag promoveert bij VUmc, het ziekenhuis van de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Evans bekeek hoe verschillende Europese landen omgaan met de communicatie over thema’s als ongeneeslijkheid en levensverwachting, mogelijkheden van palliatieve zorg en fysieke, psychologische, sociale en spirituele problemen die een patiënt ervaart.
Terughoudender
Uit haar onderzoek blijkt dat men in het ene land terughoudender is om deze onderwerpen aan de orde te stellen dan in het andere. Zo is in vergelijking met Italië in Spanje de kans bijna twee keer zo groot dat de ongeneeslijkheid van een ziekte besproken wordt, in België is die ongeveer 3,5 keer en in Nederland zelfs ongeveer 7,5 keer zo groot.
In Nederland wordt dus meer gepraat dan in de andere genoemde landen, en dat geldt ook voor het spreken over allerlei medische beslissingen rond het levenseinde. Daar zijn meerdere oorzaken voor aan te wijzen, zegt Evans desgevraagd. „Culturele verschillen spelen een rol. Nederlanders en Belgen praten openlijker over vragen rond het overlijden dan Zuid-Europeanen. Het is echter te simpel om dat als enige verklaring te zien. In Nederland hebben huisartsen ook vaker een grotere verantwoordelijkheid dan in de drie andere landen die ik onderzocht. Ze hebben de taak om palliatieve zorg aan de orde te stellen, terwijl in de drie andere landen vaker een palliatief team de zorg overneemt.”
Evans kwam tot haar conclusies door huisartsen in de vier landen twee jaar lang na het overlijden van een patiënt een vragenlijst te laten invullen over de onderwerpen die ze tijdens gesprekken met de patiënt aan de orde hadden gesteld.
Ze ziet naast verschillen ook overeenkomsten tussen de landen. Overal komen in de gesprekken vooral de medische aspecten aan de orde. en minder de geestelijke en sociale problemen die het ziek zijn meebrengt.
Ook geldt in alle vier de landen dat er met kankerpatiënten meer gesproken wordt dan met mensen die een andere ziekte hebben.
Verder wordt met jongere patiënten meer gepraat dan met ouderen, terwijl met mensen met dementie relatief weinig wordt gesproken. In alle landen zou er meer aandacht voor deze groepen moeten zijn, vindt Evans.
De promovenda onderzocht 653 casussen van Nederlandse huisartsen die na het overlijden van een patiënt rapporteerden over de gevoerde gesprekken. In België waren dat er 1556, in Spanje 379 en in Italië 1808.
„We weten niet waarom ongeneeslijkheid in een aantal gevallen onbesproken blijft. Of dat aan het soort ziekte, de huisarts of de patiënt ligt”, zegt Roeline Pasman, Evans’ copromotor. „In ieder geval zijn we in Nederland op de goede weg, al kan het nog beter.”
Liever geen behandeling
Volgens Evans geeft 87 procent van de Nederlandse ouderen de voorkeur aan een korter leven zonder grote gezondheidsproblemen boven het zo lang mogelijk leven als dat met grote gezondheidsproblemen gepaard gaat.
Een meerderheid van de Nederlandse ouderen wil in geval van kanker of dementie afzien van behandelingen als reanimatie en kunstmatige toediening van vocht en voeding.
Dat percentage ligt overigens bij dementie hoger dan bij kanker. Kennelijk hebben ouderen meer angst voor cognitieve dan voor fysieke achteruitgang, concludeert de promovenda.
Of dit anders is dan een aantal jaren geleden, kan ze niet zeggen. „De gegevens komen uit een langjarig onderzoek, maar deze vragen zijn helaas slechts in één jaar gesteld. Ik heb deze conclusies ook niet met de drie andere landen vergeleken.”