„Standenprediking is niet typisch Nederlands”
De prediking over de standen in het genadeleven is niet iets wat alleen voorkomt bij de bevindelijk gereformeerden. Evenmin is het een uitsluitend Nederlands verschijnsel.
Dat schrijft ds. A. Moerkerken in het donderdag verschenen nummer van kerkblad De Saambinder. De hoofdredacteur van het weekblad van de Gereformeerde Gemeenten geeft in een serie van zes artikelen het referaat weer dat hij op 5 januari hield op de predikantenconferentie van de Gereformeerde Gemeenten te Rotterdam. Het nu verschenen artikel is het eerste in deze reeks.
Ds. Moerkerken was voor de predikantenconferentie gevraagd te spreken over de standen in het genadeleven, schrijft hij, omdat het onderwerp „om allerlei redenen weer erg in de belangstelling staat.” Op het referaat was een tamelijk uitvoerige bespreking gevolgd. „Gezegd mag worden dat de gesprekken plaatsvonden in een open sfeer van broederlijke verbondenheid en dat het goed was, zo als broeders van hetzelfde huis op die dag samen te zijn.”
Ds. Moerkerken, rector van de theologische school van de Gereformeerde Gemeenten, gaf op de conferentie „een korte kerkhistorische benadering en een exegetische verantwoording” van vragen of het spreken over standen in het genadeleven iets nieuws is, en of dat spreken bijbels is. De predikant wijst erop dat elke variant van het gereformeerd protestantisme zijn eigen historische wortels kent en zijn eigen kenmerken heeft gekregen. Niet alleen wat de vorm van de prediking betreft, ook wat de inhoud aangaat, legde de Nederlandse Nadere Reformatie andere accenten dan bijvoorbeeld de Engelse puriteinen. „Zelfs als een prediking die gekenmerkt wordt door een erkennen van standen in het genadeleven een typisch Nederlands verschijnsel zou zijn, dan is daarmee haar wettigheid nog niet weerlegd. Theologie ontwikkelt zich door de tijden heen, meestal in afweer van de dwalingen. Dat is ook een goede zaak, mits zij blijft binnen de grenzen van de Heilige Schrift.”
Het is echter nog maar de vraag, schrijft ds. Moerkerken, of het spreken over standen in het geestelijk leven zich beperkt tot de Nederlandse bevindelijk gereformeerden. Hij verwijst naar de ”Christenreis” van Bunyan. „We kunnen denken aan Christens vlucht uit de stad Verderf, zijn bange vraag wat hij toch moet doen om zalig te worden, zijn eerlijke antwoord aan Evangelist dat hij wél licht ziet in de verte, maar géén poortje, zijn gaan door het poortje, en de lessen en vertroostingen die hij daarbij opdoet, zonder dat echter het pak van zijn rug wordt weggenomen.”
De zeventiende-eeuwse Engelse puritein Ralph Venning schrijft in het boek ”Learning in Christ’s school. Babes, Children, Youth and Fathers” ook over het overbrengen van de trekken van het natuurlijke naar het geestelijke leven: „Zoals in het natuurlijke een baby zijn vader nog niet kent, kennen de zuigelingen in de genade hun Vader niet, kunnen wel schreien maar nog niet spreken en missen de zekerheid van hun zaligheid. Venning onderscheidt in dit boekje vier ”stages” (trappen) in de genade: zuigelingen, kleine kinderen, jonge mannen en vaders. „Deze vier trappen doorlopen de leerlingen op de leerschool van Christus, voor zij komen op ”the academy of heaven””, aldus ds. Moerkerken.
Sommige baptisten en puriteinen in Engeland spraken op een vergelijkbare wijze over de standen in het genadeleven als vandaag de bevindelijk gereformeerden in Nederland gebeurt, schrijft ds. Moerkerken. „We willen hiermee de verschillen niet verdoezelen, we willen al evenmin oude schrijvers voor onze wijze van preken ’annexeren’. We willen alleen aangeven dat er overeenkomsten zijn te signaleren die aantonen dat men ook buiten onze kring weet heeft gehad van standen in het geestelijk leven.”