Smaad
Jeremia 2:13
„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”
Deze dubbele misdaad pleegden zij als Gods volk. „Mijn volk”, spreekt de Heere, „heeft twee boosheden gedaan!” Het was zonde de heerlijkheid van de onverderfelijke God te veranderen in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens, van gevogelte, viervoetig en kruipend gedierte.
Ook was het zonde de waarheid van God te veranderen in de leugen, en het schepsel te eren boven de Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid.
Hoeveel zwaarder was dan deze misdaad van het volk van God, dat boven het licht van de natuur met Gods openbaring begunstigd was, en waaronder de Heere Zijn ware dienst had bekendgemaakt. Groot was deze misdaad, als wij op de bron letten en op de boze beginselen waaruit hij voortvloeide. Hij kwam voort uit vijandschap tegen de Heere en Zijn dienst. Zij konden Hem, Die Algenoegzame, dat beminnenswaardige Wezen, niet verdragen, omdat zij de duisternis liever hadden dan het licht. Het was hun boze taal: „Wij zijn heren, wij zullen tot U niet komen. Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.” Groot was deze dubbele misdaad, als wij op de afschuwelijke bedoelingen letten. Hun doel was de afgoden van de heidenen in het land Kanaän, de erfenis van de Heere ontvangen, te planten, in de plaats van Hem –hun Verbondsgod– en Hem –hun God– de hoogste smaad aan te doen.
B. Moorrees, predikant te Wijk
(”Leerrede”, 1841)