Afgodendienst
Jeremia 2:13
„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”
Zij gingen dorstig van de gebroken bakken –de afgoden– terug, en zouden van dorst versmacht en omgekomen zijn als zij van elders niet gedrenkt werden. Bij zulke bakken vergelijkt de Heere de afgoden die de heidenen dienden en waarbij ook Israël zijn heil zocht. Deze afgoden zijn van nature geen goden, zoals de God van hemel en aarde. Zij waren door mensen tot goden gemaakt, net als de regenbakken die door mensen uitgehouwen waren. Deze afgoden waren gebroken bakken die geen water houden.
Daarbij zochten de dorstigen tevergeefs niet alleen de vervulling van hun aardse en lichamelijke behoeften, maar ook de vervulling van hun geestelijke behoeften voor de eeuwigheid. Zij konden geen hulp, geen heil, geen troost, geen heiligheid, geen zaligheid bij deze afgoden vinden. Zij bleven in hun duisternis, onder hun schuld, zonden en rampzaligheid neerliggen, zonder uitzicht en hoop. Zij bleken teleurgesteld en bedrogen, en zonken des te dieper neer in jammer en ellenden, naarmate zij het meer bij deze afgoden zochten.
De dorstigen werden als teruggewezen met deze woorden: „Bij mij, bij mij is het niet!” Zo was het, is het, en zal het steeds zijn met de letterlijke afgodsdienst.
Maar zo is het ook met de geestelijke afgodsdienst. Alle voorwerpen waarvan wij onze goden maken, hetzij onszelf of de schepselen buiten God, zijn zulke uitgehouwen bakken, gebroken bakken die geen water houden.
B. Moorrees, predikant te Wijk
(”Leerrede”, 1841)