Als de ouden
Deuteronomium 32:9
„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.”
De ouden plachten terecht te zeggen: „Waar men God voor Zijn genade dankbaarheid betoont, daar geniet men meer genade en zegen.” Van het ware Israël getuigt de Heere bij de profeet Jesaja (29:23) dat „als zij Zijn werk in het midden van hen zouden zien, dat zij dan Zijn Naam zouden heiligen; en zij zullen, zegt de Heere, de Heilige Jakobs heiligen, en de God Israëls vrezen”, waarop de Heere dan ook in het vervolg meer zegen belooft.
Wel, waar is een volk dat zo Gods werken in zijn midden heeft gezien als het Verenigd Nederland? Hoe behoorden wij dan ook de Naam des Heeren te heiligen en de Heilige Israëls, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, met kinderlijke vreze te gehoorzamen? „Hoe moesten de verheffingen van onze God, Die boven alle lof verheven is, in onze kelen zijn. Hoe behoorden wij de Heere op te offeren de offeranden des lofs, dat is de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden. Want wij weten het, dat is de Heere aangenamer dan een os of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt, ja dan tienduizenden van oliebeken” (Psalm 149:6; Nehemia 9:5; Hebreeën 13:15; Psalm 69:32; Micha 6:7). Hoe behoorden wij dan uit te roepen: „Loof de Heere, mijn ziel! en vergeet geen van Zijn weldaden” (Psalm 103:1, 2).
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)