De Eerste Wereldoorlog begon als een loopgravenoorlog. Maar toen de eerste tanks op het slagveld verschenen, veranderde de militaire geschiedenis definitief.
Het westelijk oorlogsfront zit in het najaar van 1914 muurvast. Geen van de strijdende partijen ziet kans om ook maar een meter op te schuiven. De cavalerie met haar ruiters te paard is niet in staat een doorbraak te forceren.
De patstelling brengt de Britse luitenant-kolonel Ernest Swinton op het idee van een ”land battleship”, een oorlogsschip op land. Het zou een gepantserd voertuig op rupsbanden moeten worden, voorzien van geschut. Dat zou het prikkeldraad –dat de infanterie ernstig hinderde– uit de weg kunnen ruimen. Ook zou het de loopgraven kunnen oversteken.
De cavalerie met paarden en ruiters heeft haar langste tijd gehad, Swintons ”land battleship” moet de moderne opvolger ervan worden. Het Britse leger ziet er weinig heil in, maar de marine reageert enthousiast.
In 1915 stelt Winston Churchill, dan minister van Marinezaken, het Landship Committee in om Swintons ideeën verder uit te werken. Onder strikte geheimhouding wordt er een prototype gebouwd. Om de vijand op een dwaalspoor te brengen, wordt tegen de productiemedewerkers gezegd dat ze tanks bouwen voor de aanvoer van water naar het oorlogsfront.
Oververhit
In het najaar van 1915 wordt het prototype, Little Willie, getest. De teleurstelling is groot: de tank heeft de snelheid van een slak, de motoren raken snel oververhit en loopgraven oversteken lukt niet. Een volgende versie, Big Willie, presteert al beter en gaat als Mark I de productie in.
Op 15 september 1916 zet de Britse opperbevelhebber Sir Douglas Haig de Mark I in bij een offensief aan de Somme. Van de 49 tanks raken er bij de start al 13 defect; 14 belanden in een sloot.
Duitse soldaten krijgen de schrik van hun leven als ze de grijze monsters op zich af zien komen, maar ze beseffen al spoedig de tactische beperkingen. Door hun snelheid van 6 kilometer per uur vormen de tanks een gemakkelijke schietschijf.
Desondanks onderkent Haig de potentie van het nieuwe wapen. Hij bestelt daarom maar liefst 1015 Mark I-gevechtsvoertuigen.
Innovaties
In Frankrijk bedenkt artilleriekapitein Levavasseur in 1903 al een bewapende terreinwagen. Maar zijn ”canon autopropulseur”, een zichzelf voortbewegend kanon, slaat niet aan. De legerleiding vindt de technologie te hoog gegrepen. Het project wordt afgeblazen.
Hetzelfde overkomt in 1911 de Oostenrijkse officier Burstyn. Deze wil op een soort tractor met rupsbanden ook een gemotoriseerd kanon bouwen. Het apparaat moet een draaiende geschutskoepel krijgen. De tijd blijkt er echter nog niet rijp voor.
Op 24 augustus 1914 doet de Franse generaal Jean Baptiste Estienne, de oorlog is dan net uitgebroken, een opmerkelijke uitspraak: „De overwinning is aan hen die als eersten gebruikmaken van 75 millimeter kanonnen op voertuigen die zich over moeilijke terreinen kunnen verplaatsen.”
Na een aantal bloedige en vergeefse Franse offensieven, besluit opperbevelhebber Joffre in 1915 de visie van generaal Estienne te volgen. Hij geeft legerfabrikant Schneider de opdracht om 400 zware tanks te leveren van het type CA1, gevolgd door een order voor 400 Saint-Chamondtanks.
Breekpunt
De Britten zetten echter als eersten tanks in op 15 september 1916 bij de slag aan de Somme. Als reactie hierop besluit de Franse regering tot een versnelde inzet van pantsertroepen.
Estienne wordt op 30 september geïnstalleerd als commandant van het nieuwe tankwapen. Hij heeft echter twijfels over de zware voertuigen gebaseerd op de Amerikaanse Holtrupstractor. Hij vraagt Louis Renault om met een goed doordacht innovatief ontwerp te komen.
De autofabrikant ontwerpt daarop de FT17-tank. De rupsbanden lopen links en rechts van het chassis, bovenop zit een draaibare geschutskoepel. De motor komt achterin te liggen, de tweekoppige bemanning zit voorin.
Het is een moderne machine die model zal staan voor de toekomstige generaties tanks.
Het prototype doorstaat zijn testen met glans. Ze leveren Renault op 9 april 1917 een grote order van 1150 tanks op. De FT17 wordt spoedig de meest gebruikte tank van de Eerste Wereldoorlog.
Saillant detail: het Nederlandse leger schafte er in 1925 ook een aan. Het zou tot 1940 de enige tank blijven.
Kwetsbaar
Heeft de tank de geallieerden uiteindelijk ook de overwinning bezorgd, zoals Estienne in 1914 stelde? Ir. Eric Wils, bestuurslid van de Stichting Studiecentrum Eerste Wereldoorlog, reageert genuanceerd. „Hoewel de tank in de loop van de oorlog een steeds belangrijker rol ging spelen, was deze niet de oorlogswinnaar. De pantservoertuigen werden vaak tactisch verkeerd ingezet en waren relatief langzaam: je kon ze lopend bijhouden.”
De dunwandige constructie maakte de tanks kwetsbaar voor artillerievuur, vervolgt Wils. „Bovendien waren ze te licht bewapend en ook nog eens erg storingsgevoelig. Ze waren eigenlijk alleen bruikbaar voor korte afstanden.”
Tank in actie is rijdende doodskist
Rijden in een tank van de eerste generatie is allesbehalve plezierig. Het is er pikdonker en de temperatuur loopt al snel op tot 40 graden Celsius. Het slome gevaarte schudt hevig en maakt binnen een oorverdovend lawaai. Verbrande olie, benzine, uitlaatgassen en bijtende cordietlucht van verschoten munitie zorgen voor een verstikkende atmosfeer.
De bemanning wordt snel misselijk, moet overgeven en raakt soms zelfs bewusteloos. Wie niet oppast, loopt brandwonden op aan de gloeiend hete motor midden in de ruimte.
Als de tank wordt geraakt, is de krappe ruimte levensgevaarlijk door rondvliegende metaalsplinters. Bij een voltreffer exploderen de aanwezige munitie en de benzinetanks, de nauwe deuren raken ontzet en de bemanning zit als ratten in de val.
Tankkapitein Jefford van het Royal Tank Corps vertelt: „Na een tijdje waren alleen de chauffeur en ikzelf nog bij bewustzijn. Voor in de tank hadden we geen last van de uitlaatgassen. De motor viel stil en de vijand begon onze tank te beschieten. Ik moest eerst drie man wakker schudden voordat we de motor konden starten en onszelf in veiligheid brengen. De bemanning was er zo slecht aan toe dat ze onmiddellijk naar Engeland werd overgebracht.”
„Arme stumpers, stekeblind door mosterdgas”
Totaal verrast worden Franse manschappen op 22 april 1915 door de eerste Duitse aanval met chloorgas. Rochelend en brakend slaan ze in paniek op de vlucht. De gifgasoorlog is begonnen.
De strijdende partijen bestoken elkaar tot het eind van de Eerste Wereldoorlog met meer dan 180.000 ton gif.
Na de eerste schok nemen de geallieerden tegenmaatregelen. Zo ontwerpen ze een goed gasmasker. Om deze bescherming te neutraliseren, zetten beide partijen steeds krachtiger gifgassen in. Ook worden er spoedig granaten met gifgas afgeschoten: ze zijn daardoor niet meer afhankelijk van de windrichting.
Nog gevaarlijker dan chloor is fosgeen. En in juli 1917 wordt er voor het eerst mosterdgas gebruikt. Mosterdgas tast niet alleen de ogen en ademhalingswegen aan, zoals chloor en fosgeen, maar veroorzaakt ook ernstige blaren op de huid.
Geschat wordt dat in de Eerste Wereldoorlog het aantal doden door gifgas 88.500 bedraagt, waarvan 80 procent door fosgeengas. Het aantal verminkten is echter meer dan het tienvoudige. De Franse verpleegster Vera Brittain schrijft in haar memoires: „Ik zou willen dat de mensen konden zien wat mosterdgas aanricht: arme stumpers, stekeblind, verbrand en overdekt met blaren.”
Duitse tegenzet
De Duitsers waren zich er tijdens de Eerste Wereldoorlog wel van bewust dat tanks de loopgravenoorlog konden beslechten, maar ze namen de ontwikkeling ervan in de beginjaren niet serieus. Dat gebeurde pas na de slag aan de Somme.
In antwoord op de Britse Mark I ontwikkelde Duitsland de enorme A7V-tank. Die was gebouwd op drie onderstellen van Holtrupstractoren die met elkaar waren verbonden. Het eerste exemplaar werd op 1 oktober 1917 geleverd.
De 33 ton zware A7V met zijn zes machinegeweren en achttien bemanningsleden kreeg pas echt een rol van belang op 20 november 1917. Toen probeerden de Britten de Hindenburglinie te doorbreken en daarbij ruim 400 Mark IV tanks inzetten. Voor een massale productie waren de Duitsers toen te laat. Uiteindelijk bleef de teller steken op 23 A7V-tanks.