Geschiedenisles
Deut. 32:9
„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.”
Het oude volk Israël is lange tijd gevangen geweest in Egypte, onder de tirannie van farao, tot de tijd toe dat God zijn verdrukking zag en dat Hij neerkwam om het te verlossen. De Verenigde Nederlanden hebben lange tijd gezucht onder een dwingelandij die niet minder wreed was, en de barbaarsheid die alleen de hertog van Alva tegen hen geoefend heeft, gaat gewis het allerhardste dat farao eertijds tegen de Hebreeën gedaan heeft, te boven.
Het oude Israël, uit Egypteland uitgetrokken, was veertig jaar in de woestijn in vreemdelingschap en in langdurige moeilijkheden. De Verenigde Nederlanden hebben tweemaal veertig jaar in de oorlog doorgebracht, gedurig genoodzaakt zichzelf te beschermen tegen heimelijke aanslagen en tegen allerlei krachtig geweld dat tegen hen gebruikt werd om hen te vernielen.
Het oude Israël is op die lange en moeilijke reis wonderlijk door God bijgestaan. Zijn noden waren gelukkiger dan zijn overvloed, en zijn moeiten zijn veel benijdenswaardiger dan zijn allergrootste voorspoed. Zij hadden gebrek aan brood, maar God gaf hun manna. Zij hadden niets om klederen van te maken, maar door een groot wonder versleten hun klederen nooit.
Terwijl de Verenigde Nederlanden deze langdurige oorlog geoefend hebben, is het zover van daar geweest dat hun schatten eindelijk uitgeput zouden zijn door de ongewone kosten die men moest maken dat zij integendeel hun rijkdommen zagen vermeerderen.
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)