Gods weldaden
Deut. 32:9
„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer van Zijn erf.”
Uit het Woord des Heeren is bekend dat veel zal geëist worden van hen die veel is gegeven. Hoe meer en groter de weldaden des Heeren zijn aan een volk, des te meer liefde en dankbaarheid de Heere ook daarvan verwacht.
Wij weten dat de Heere vanouds onder alle volken het volk Israël heeft uitverkoren, om daaraan Zijn liefde, weldadigheid en trouw te bewijzen. Andere volken waren zelfs ten opzichte van Israël geen volken, daar zij van de Heere vervreemd waren. Israël is geweest het snoer van Zijn erfenis, en als de troon van Zijn heerlijkheid (Deut. 32:9; Jer. 14:21).
Aan dat volk maakte God Zich bekend, met hen richtte Hij Zijn verbond op. Ja, toen de Allerhoogste de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen van de volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. Hij vond hen in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hen rondom, Hij onderwees hen, Hij bewaarde hen als Zijn oogappel. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugels uitbreidt, ze neemt en ze op zijn vlerken draagt, zo leidde hen de Heere alleen, en daar was geen vreemd God met hen. Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds.
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)