EHRM toont oog voor religieuze instelling
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) onderkent beter dan veel Nederlandse juristen de essentiële betekenis van religieuze instituten, betoogt mr. drs. Jaco van den Brink.
De vraag hoever een godsdienstige instelling mag gaan in het stellen van eisen aan de levensstijl van personeel weet de gemoederen sterk te verhitten. En niet alleen in Nederland. Juristen doen er goed aan hun licht op te steken bij de Europese uitspraak in ”Fernández Martínez vs. Spanje”.
Fernández Martínez is een Spaanse geestelijke, die een aanstelling had als godsdienstdocent. Met name vanwege zijn publieke uitingen van verzet tegen het celibaat stelde het betreffend bisdom dat de man niet langer als rooms-katholiek docent kon fungeren en bewerkte het zijn ontslag. Martínez kwam daartegen in het geweer en beriep zich op zijn recht op een privéleven. Het bisdom verweerde zich met een beroep op het recht zich als kerk naar eigen inzicht in te richten. Het EHRM oordeelt dat de Spaanse rechter de kerk de ruimte mocht geven. De stemverhouding daarbij zegt al iets over het controversiële van de zaak: negen tegen acht.
Het is verhelderend om deze Europese uitspraak te plaatsen tegen de achtergrond van twee uiteenlopende concepties van godsdienstvrijheid, die rivaliserende onderstromen laten zien in het debat in juridisch Nederland. Enerzijds is er een benadering die redeneert vanuit de autonomie van het individu: fundamentele rechten zouden allereerst moeten zorgen dat het individu zijn eigen leven kan leiden, zonder opgelegde belemmeringen. Daarnaast is er een benadering waarbinnen het grondrecht de functie heeft van buffer tegen de staat, grenspaal die markeert waar de overheid zich afzijdig moet houden.
De afgelopen decennia laten gevallen zien waarin deze beide benaderingen om voorrang strijden. Denk slechts aan een samenwonende of homoseksuele leerkracht in het bijzonder onderwijs. Moet een schoolbestuur in zo’n geval een recht respecteren van de werknemer om naar eigen inzicht zijn leven in te richten? Of moet het de vrije hand krijgen om de eigen ethiek hoog te houden?
Is het in de eerstgenoemde benadering zeer wel denkbaar dat de overheidsrechter in actie moet komen om de rechten van een individuele docent te beschermen tegen een ‘beknellend religieus schoolregime’, de tweede benadering dwingt een overheidsrechter tot maximale terughoudendheid.
Principieel
Hoewel de uitspraak in de zaak-Martínez sterk verbonden is met de precieze feitelijke achtergrond, was er tegelijkertijd sprake van een principiële discussie. Het hof legt in zijn uitspraak grote nadruk op het recht van een kerk om zichzelf volgens eigen regels in te richten, en haar eigen afwegingen te maken waar het gaat om de personen die een taak vervullen.
Vooral omdat de inhoud van de religie hierbij zo’n grote rol speelt, is het niet aan de staat of de overheidsrechter om een oordeel te vellen over de keuzes die de kerk daarbij maakt, ook niet wanneer de betrokken persoon zich op fundamentele rechten beroept. Zolang niemand gedwongen wordt binnen de kerk te blijven, kan geen kerklid de overheid vragen voor zijn positie binnen die kerk op te komen, aldus het hof.
Bevragen we het hof op zijn achterliggende conceptie van godsdienstvrijheid, dan is de benadering zichtbaar die de overheidsrechter geen bevoegdheid toekent in interne aangelegenheden van de kerk. Dit is overigens in lijn met veel eerdere arresten van het hof.
De dissenters echter benadrukten dat de overheidsrechter wel een taak heeft in het marginaal toetsen van de opstelling van de kerk, en het nagaan of er eerlijk is gehandeld, zonder daarbij te treden in de religieuze afwegingen. De afgelopen jaren heeft het hof zich overigens somtijds mede in die zin uitgelaten. Volgens deze minderheid van de rechters sluit godsdienstvrijheid niet uit dat de overheidsrechter individuen binnen een kerk moet beschermen.
Onthouden
Welke betekenis heeft de uitspraak nu voor het Nederlands recht? Weinig in directe en beslissende zin: de uitspraak is sterk toegesneden op de casuïstiek en bovendien laat het hof in dergelijke controversiële kwesties de lidstaten veelal een eigen beoordelingsruimte. Toch, mede gelet op de principiële stellingname van het hof, is het van belang de Nederlandse wetgeving en jurisprudentie kritisch tegen het licht te houden.
Het hof onderkent beter dan veel Nederlandse juristen hoezeer een individualistische benadering van godsdienstvrijheid tekortschiet, doordat die voorbijgaat aan de essentiële betekenis van religieuze gemeenschappen en instituties. Daarom moet de staat zich zo mogelijk onthouden van inmenging, omdat dit het functioneren van zo’n institutie altijd frustreert. Dit omdat dan de ethiek van individuele autonomie onterecht privileges krijgt boven die van de christelijke gemeenschap. Het is goed dat het EHRM dat hier heeft erkend.
De auteur is advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten.