Bevinding niet los van persoon van Christus
Bezinning op de ”gemeenschap met Christus” wijst de weg naar een juiste bevindelijke prediking, aldus dr. W. van Vlastuin.
Het begrip ”bevindelijk” roept tegengestelde gevoelens op. Men kan zich er vanuit een bepaalde vooronderstelling tegen keren, of men kan er juist een hartstochtelijk voorstander van zijn. Voor de een is bevindelijke prediking een must, terwijl een ander gelijk denkt aan emotionele ontsporingen en ziekelijk mysticisme. Kortom, bevindelijke prediking roept tal van vragen op.
In deze bijdrage wil ik pleiten voor bevindelijke prediking. Dit pleidooi komt uiteraard niet in mindering op de noodzaak om exegetisch vakmanschap te leveren, dogmatisch verantwoord te zijn, of het onderscheidenlijke element recht te doen. Bevindelijk preken is ook geen ‘extra’ bij de bediening van het Woord, maar het betekent dat we de geestelijke diepte van het Woord aanboren.
Gemeenschap
In het besef dat sola Scriptura, sola gratia, sola fide en solus Christus een onlosmakelijke eenheid vormen, zien we dat de diepte van het Woord openbloeit in gemeenschap met het vleesgeworden Woord. Deze geestelijke eenheid met Christus heeft de afgelopen jaren in de theologische bezinning hernieuwde aandacht gekregen. Het komt mij voor dat deze bezinning helpt om een verantwoord begrip van de geestelijke dimensie van de prediking te ontwikkelen.
In de eerste plaats bepaalt de gemeenschap met Christus ons erbij dat het heil buiten ons is en buiten ons blijft en dat we er op de wijze van het geloof in delen. Dit betekent dat het heil nooit ons ‘bezit’ wordt en dat we hoogbekeerde mensen worden die zakken vol hebben met bij elkaar gesprokkelde geestelijke ervaringen. In onszelf blijven we arme zondaars, terwijl we zijn aangewezen op de onuitputtelijke volheid in Christus. Op deze manier kan het geloof werkelijk de centrale plaats innemen die het dient in te nemen. Zo wordt het ook duidelijk dat de zekerheid van het geloof functioneert vanuit de zekerheid van Christus en Zijn Woord en dat het geloof altijd een aangevochten geloof zal zijn.
Ten tweede betekent het denken vanuit de gemeenschap met Christus dat we niet over de weldaden van Christus kunnen denken los van de persoon van Christus. Terwijl Melanchthon zei dat het kennen van Christus het kennen van Zijn weldaden is, komen we in de Heidelbergse Catechismus regelmatig de tweeslag ”Christus en Zijn weldaden” tegen. Mijns inziens is dat een geweldige winst, omdat enerzijds wordt voorkomen dat Christus wordt gereduceerd tot Zijn gaven (alsof we Christus alleen maar nodig hebben voor ons profijt), terwijl anderzijds de theologische ruimte ontstaat om de omgang met Christus als persoon te benoemen.
In de theologie van de Reformatie is dat laatste niet zozeer gebeurd, maar bij puriteinse theologen zien we hoe dit functioneert. Bij Owen, Sibbes, Manton, Goodwin, Rutherford, McCheyne, Bonar en anderen zien we hoe zij de intimiteit met de Heere Jezus Christus weten te duiden. Hun preken en verwijzingen naar het boek Hooglied spreken in dit verband boekdelen. Als deze aspecten in onze prediking functioneren, krijgt de affectieve dimensie van de omgang met Christus gestalte.
Daartegenover staat een wat bleke rationele prediking waarin het ambacht van de exegese nauwkeurig is beoefend zonder dat het prediking van Christus is, al wordt Zijn Naam wel met regelmaat genoemd. Preken vanuit de ontmoeting met Christus vraagt van predikers een levende relatie met hun hemelse Bruidegom om getuigend van Hem te spreken.
Levend
Als het Woord het Woord van de Bruidegom is, heeft dat, ten derde, grote consequenties voor onze omgang met dat Woord. Als ik mij niet vergis wordt het Woord nogal eens behandeld alsof het een neutraal object is waarover we allerlei verstandige dingen kunnen zeggen voordat we spreken over de subjectieve beleving ervan. Is dit de juiste houding ten opzichte van het Woord, wanneer dit het gewaad is waarin Christus tot ons komt (Calvijn)? Is het onderzoek van het Woord niet veeleer als het intense proces om onze eigen vrouw dieper te leren kennen, met wie we immers ook niet wetenschappelijk neutraal omgaan, maar van meet af in een levende relatie staan?
Van nature zijn we echter dood onder het levende Woord. Hier licht het geheimenis van de toe-eigening door de Heilige Geest op. Het begrip ”toe-eigening” maakt op een subtiele wijze duidelijk dat de toe-eigening geen toevoeging is aan het Woord, maar dat de Geest ons binnenleidt in de levende realiteit van het Woord.
Het luistert nauw om de relatie tussen Woord en Geest recht te doen. Als we geen recht doen aan de Geest wordt onze prediking oppervlakkig, als we daarentegen ons vertrekpunt kiezen in het wedergeboren hart verbleekt het Woord buiten ons tot een dode letter. Dit onderstreept dat het levende Woord en het heil „buiten ons” daarin de dragende grond is om het werk van de Geest „in ons” te laten functioneren.
De concretisering van het werk van de Geest in de prediking maakt de aanwezigheid van God in Christus heel concreet en geeft in onze vluchtige tijd de nodige verdieping. Het is niets te veel gezegd dat het hart van de verkondiging draait om de ontmoeting van hart tot hart, namelijk Gods hart met ons hart.
De auteur is docent dogmatiek en apologetiek aan het Hersteld Hervormd Seminarie in Amsterdam. Dit artikel is een samenvatting van een gelijknamig artikel in Theologia Reformata en het boek ”Naar het hart van Jeruzalem. Over de betekenis van de geestelijke gemeenschap met Christus voor de prediking”.