Aanvechting
Lukas 22:40
„En als Hij aan die plaats gekomen was, zei Hij tot hen: Bidt dat gij niet in verzoeking komt.”
Let op wat de catechismus zegt: „Omdat wij van onszelf zo zwak zijn, dat wij niet een ogenblik kunnen blijven bestaan” –niet één ogenblik, onthoud het toch goed!– „en daartoe onze doodsvijanden, de duivel” –die ook dikwijls zich verandert in een engel des lichts– „de wereld, en ons eigen vlees” –waarvan zo veel aan ons is– „niet ophouden ons aan te vechten.” Wil ons toch kracht geven? Nee, maar: „Wil ons behoeden en sterken door de kracht van Uw Heilige Geest, opdat wij in deze geestelijke strijd niet onderliggen, maar altijd sterke tegenstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden.”
Waarom wij dus te bidden hebben, zien wij ons hier in gebedsvorm voorgesteld. Daarom spreekt de Heere tot Zijn discipelen: „Bidt, opdat u niet in verzoeking komt.” Driemaal spreekt de Heere zo tot hen. Maar de lieve discipelen waren zo treurig dat zij niet aan het gebed denken konden, ten hoogste kwam een zucht uit het gedrukte hart. Van louter treurigheid vielen zij in slaap in plaats van te bidden. Wij kunnen waarlijk niet één ogenblik bestaan, steeds zullen de doodsvijanden ons aanvechten.
Maar daar hebben wij nu het lieflijk Evangelie, dat houdt ons onze dierbare Borg en Plaatsbekleder voor. Wat wij niet tot stand brengen, heeft de Mens Christus Jezus, de Mens in onze plaats, vervuld en tot stand gebracht.
Dr. H. F. Kohlbrugge, predikant te Elberfeld
(”Schriftverklaringen”, 1965)