Heerlijke troost
Johannes 17:1
„Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.”
In dit bidden gedraagt Jezus Zich alsof Hij reeds geleden heeft, tot troost van Zijn discipelen. Zijn glansrijke voortreffelijkheid aan Zijn gehele Persoon geschiedt in de opwekking uit de doden, tot een leven dat terstond vrij was van al die vernedering. Wij weten dat Christus, Die opgewekt is uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem (Romeinen 6:9). Die toebrenging van heerlijkheid is in het bijzonder geschied bij de dadelijke opneming in de hemel, en Zijn zitten ter rechterhand der Majesteit. Zo heeft God Hem opgewekt en heerlijkheid gegeven (1 Petrus 1:21). Zo zien wij Jezus met eer en heerlijkheid gekroond (Hebr. 2:9).
Daarop volgde een openbaring van Zijn voortreffelijkheid, waardoor die ook door anderen erkend wordt. Wanneer de Vader ook alles aan Hem onderdanig maakte, volgens Psalm 45 en 110, zodat men, volgens Hebreeën 2:7 en 8, toen de vervulling zag van Psalm 8:6 en 7: Met heerlijkheid en eer hebt Gij Hem gekroond, en Gij hebt Hem gesteld over de werken Uwer handen. Alle dingen hebt Gij onder Zijn voeten onderworpen. Toen werd Zijn Naam in hemel, aarde en hel vermaard en geducht, ja zo uitermate verhoogd dat alle knieën in de Naam van Jezus zich buigen moesten (Filippensen 2:9 en 10). En deze luister werd geopenbaard in het bekeren van mensen tot het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde.
J. Temmink, predikant te Amsterdam
(”Het hogepriesterlijk gebed van Christus”, 1769)