Psalm 67: biddag en dankdag in één psalm
Het is maar een korte psalm, die 67e. Acht verzen lang. Maar is het nu een psalm voor de biddag of eigenlijk voor de dankdag?
Een psalm, een lied. Voor de opperzangmeester, de voorzanger. Op Neginoth. Dat laatste woord is een Hebreeuwse aanduiding die iets zegt over de wijze –en misschien ook wel het instrument– waarop deze psalm moet worden gezongen en begeleid.
Hoog zet Psalm 67 in.
„God zij ons genadig en zegene ons.”
Noem het gerust een gebed, een biddaglied.
Gods genade en Gods zegen worden als het ware in elkaar gehaakt. Omdat ze alles met elkaar te maken hebben. Ze zijn niet los verkrijgbaar. Zegen zonder genade heeft geen wortels. Is leeg, ijdel.
„Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten.”
Wie?
God.
Welke God?
De God Die Zich aan Mozes en aan Zijn volk Israël liet kennen als de ”Ik ben Die Ik ben”. De Aanwezige. De Nabije. Immanuël: God met ons.
Het is niet zomaar een God. Niet een van de vele. De God van Israël heeft een Naam. ”HaShem”, zeggen de Joden. ”De Naam”. Onuitsprekelijk. Vier medeklinkers slechts: JHWH. Omdat er nooit klinkers genoeg zijn om de Naam op de goede manier tot klinken te brengen.
Het is een Naam die iets zegt over Gods wezen. Of, zoals iemand eens schreef: „Zijn wezen is er wezen.”
Vrijwel alle Bijbelverklaarders zijn het erover eens dat deze woorden uit Psalm 67 een echo zijn van de hogepriesterlijke zegen zoals die te lezen is in Numeri 6: „De Heere zegene u en behoede u; de Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede.”
Die God met de Naam, Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten.
Sela.
Niemand weet precies wat dat woordje betekent. Stamt het af van een ander Hebreeuws woord, dat je zou kunnen vertalen met echo of refrein? Of is het een rustpunt, dat het belang van het voorgaande benadrukt?
Het laatste wordt breed gedacht. En het is een prachtig beeld. Alsof de dirigent van het tempelkoor het teken geeft waarop alles zwijgt. Hij en alle musici buigen het hoofd. Omdat na deze woorden enkel zwijgen past. Stilte. Eerbied.
Het kán namelijk niet dat de heilige God Zijn aanschijn, Zijn aangezicht, doet lichten aan zondige mensen. En tóch doet Hij het. Uit genade.
„Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil.”
De kanttekenaren bij de Statenvertaling openen hier een raam naar het Nieuwe Testament, waar zij die in het geloof Christus volgen mensen van ”de Weg” worden genoemd.
Het tempelkoor zingt verder. Het juicht over de volkeren die leven buiten Israël maar die toch de God van Israël, de God met dé Naam, zullen loven. Zich over Hem zullen verblijden, Hem zullen toejuichen. Een God Die recht en gerechtigheid doet in Israël én op de hele aarde. Een God Die alles wat krom is, rechtzet. Die alles wat door de zonde uit het lood staat, waterpas maakt.
Sela.
Weer zwijgen alle musici en muziekinstrumenten. En dan, als een refrein, een echo, klinkt het: „De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen u loven.”
„De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen.”
Biddag voor gewas en arbeid.
Misschien mag het nog sterker vertaald worden: „De aarde heeft ons gegeven haar gewas, zo zegent ons God, onze God.”
„Dat alle volken, Heer’, U loven,
want alle goeds komt uit Uw hand.
U schenkt de levenskracht van boven
als zegen uit over het land.”
„God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.”
Is dat niet wat voorbarig? Om een gebed zo te laten overlopen in een danklied?
Volgens de opstellers van de Heidelbergse Catechismus niet. Voor het gebed, besloten met het woordje amen, geldt: „het zal waar en zeker zijn.”
Veel zekerder zal het waar zijn dan ik in mijn hart voel.
Voor de dichter van Psalm 67 vallen bid- en dankdag op één dag.