Tot U, Heere
Johannes 17:1
„Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel.”
Christus was in Zijn gehele leven, en bijzonder in dit gebed, erop gericht om de Vader te erkennen, en van allen te doen erkennen als de enige en alleswaardige God. Zo noemt Hij Hem in vers 3 „de enige waarachtige God.” Zo horen wij Hem zeggen: Gij zijt de Heere. De smarten dergenen die een andere god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden (Psalm 16:2, 4).
In Psalm 16 is meer overeenstemming met dit hoofdstuk te vinden. De ogen zijn vensters van de ziel. Zo moet de ziel onder het bidden zich ook ten hemel verheffen en zich van de lage aarde ontdoen. Wat zou het beledigend zijn wanneer wij, terwijl we met een van de grootste der aarde spraken, hem de nek en niet het aangezicht toekeerden. Met zo veel meer recht vertoornt God Zich als men tot Hem nadert met de lippen, maar het hart verre van Hem doet (Jesaja 29:13).
Bidden toch is spreken met de Heere van hemel en aarde. Zo moeten wij kunnen zeggen: Tot U, o Heere, hef ik mijn ziel op (Psalm 25:1). Hij weet en weegt de harten en verstaat van verre onze gedachten, meer dan mensen onze uiterlijke gebaren zien. Zo moet er een innerlijke vertegenwoordiging van de hoge God op ons hart zijn, en dat met zijn aandacht afgekeerd van alles wat buiten Hem is. Ik stel de Heere gedurig voor Mij!
J. Temmink, predikant te Amsterdam
(”Het hogepriesterlijk gebed van Christus”, 1769)