Huidige tijd vraagt om tolerantie en godsdienstvrijheid
De huidige tijd vraagt om een herinterpretatie van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, reageert Ben de Jong op Kees van den Brink.
In zijn opiniebijdrage (RD 15-2) reageert Kees van den Brink op een eerder door mij geschreven artikel (RD 1-2). Hij stelt dat ik de geschiedenis verkeerd interpreteer. Ook rammelt volgens hem mijn argumentatie. Dit nodigt uit tot een reactie.
De discussie spitst zich toe op de vraag hoe we artikel 36 in zijn onverkorte vorm uitleggen. Volgens Van den Brink vraagt het geloofsartikel van christenen zich te actief keren tegen afgoderij en valse godsdienst. Concreet betekent dat volgens hem dat er geen ruimte dient te zijn voor andersdenkenden om hun geloof in het openbaar te belijden. Ik ben het daarin niet met hem eens.
De zestiende eeuw werd gekenmerkt door tal van godsdienstoorlogen. In de Nederlanden leidde de opkomst van de Reformatie tot wrede vervolgingen door de Spaanse koning. Om verder bloedvergieten te voorkomen, pleitten calvinisten al in een vroeg stadium voor onderlinge verdraagzaamheid. Het eerste religieus-politieke manifest tussen lagere edelen en calvinisten riep op tot gewetensvrijheid en de mogelijkheid van vrije godsdienstuitoefening door iedereen. Er verschenen tal van verzoekschriften waarin werd gepleit voor godsdienstige tolerantie. Een van de calvinisten die zich mengden in het debat was Franciscus Junius. Deze predikant stelde in navolging van Calvijn dat er geen andere uitweg was uit het conflict dan te accepteren dat de twee publieke godsdiensten naast elkaar bestaan.
Dit werd ook de officiële lijn. Op de eerste vrije Statenvergadering in Dordrecht (1572) werd besloten dat zowel de gereformeerden als de rooms-katholieken religievrijheid kregen. Zij mochten ieder openbare erediensten beleggen in kerk of kapel.
Als gevolg van zware vervolgingen werden de protestanten steeds radicaler. Toen de gereformeerden eenmaal de wind in de zeilen kregen, wijzigde men dan ook van opvatting. De dominante gereformeerde kerk benadrukte dat de overheid ook een religieuze taak heeft. Krachtens artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis vond een belangrijk deel van de calvinisten dat er geen sprake meer kon zijn van godsdienstvrijheid.
Kennis van bovenstaande ontwikkeling is belangrijk voor onze interpretatie van artikel 36. In de decennia vlak na de Reformatie lijkt men minder waarde te hechten aan de ”letter” van het geloofsartikel. Calvijn en andere reformatoren beseften dat de situatie vroeg om ruimte voor andersdenkenden – hoewel zij het graag anders hadden gezien. Na het ontstaan van een dominante gereformeerde kerk pleitten de protestanten voor een striktere opvatting van artikel 36; er zou geen ruimte meer moeten zijn voor andere religies.
Op dit moment is de situatie in Nederland niet te vergelijken met de tijden waarin de gereformeerden de touwtjes in handen hadden. Sinds de scheiding van kerk en staat is godsdienstvrijheid als klassiek grondrecht erkend. Feitelijk is artikel 36 daarmee buitenspel gezet. Het artikel kan immers alleen functioneren als er sprake is van een hechte band tussen de overheid en een ongedeelde gereformeerde kerk.
Verder is er zelfs sprake van een seculiere overheid die haar onchristelijke standpunten meer en meer opdringt aan religieuze minderheden in Nederland. Mensen zoals Groen van Prinsterer en Isaäc da Costa streden dan ook vóór godsdienstvrijheid om kerken en andere religieuze stromingen tegen de staat te beschermen. Zij hoopten dat door de gegeven grondwettelijke ruimte christelijke beginselen een ‘medische’ uitwerking konden hebben op de samenleving.
Iemand die een andere koers voorstond was ds. G. H. Kersten, een van de oprichters van de SGP. Trouw aan de onverkorte versie van artikel 36 was voor hem een graadmeter van zuiverheid. Iedereen die aan het onverkorte artikel 36 wilde vasthouden, riep hij ertoe op een front te vormen tegen de groeiende invloed van het ongeloof. De predikant was radicaal en stelde gehoorzaamheid van de overheid aan artikel 36 als een absolute plicht.
Concluderend kunnen we zeggen dat de roep om godsdienstvrijheid wel degelijk past binnen een gereformeerde traditie. Daarnaast lijkt artikel 36 zijn zeggenschap in onze tijd te hebben verloren. We zien ons geconfronteerd met een seculiere overheid die het gemunt lijkt te hebben op onze bewegingsruimte. Juist deze situatie benadrukt het belang van vrijheid van godsdienst. Niet alleen voor christenen maar ook voor niet-christenen, zoals moslims.
Ik vraag me af of de radicaliteit waarmee binnen de SGP in het verleden over de onverkorte vorm van artikel 36 is gesproken, de discussie niet heeft gegijzeld. Vraagt onze tijd niet om een herijking en nieuwe doordenking van artikel 36? We maken zelf volop gebruik van de wettelijk vastgelegde ruimte om christen te zijn, ondertussen ontnemen we dat andersdenkenden. Dit botst met mijn rechtvaardigheidsgevoel.
De auteur is actief betrokken bij de SGP in Rhenen. Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.