Confessionele meerderheid duwde nooit door
Soms proef je het achter iemands woorden. Soms wordt het expliciet gezegd. „Misschien dat wij seculieren aan christenen tegenwoordig minder ruimte gunnen. Dat zou kunnen. Maar vergeet niet dat de confessionelen toen zij in Nederland nog de meerderheid hadden, niet-gelovigen onderdrukten.” Op die laatste stelling valt, historisch gezien, veel af te dingen.
Hebben christenen, in de tijd dat zij nog royaal in de meerderheid waren, andersdenkenden dwingend hun wil opgelegd? Bij velen leeft, latent of meer bewust, dat gevoel.
Met name tijdens de paarse kabinetten kreeg een dergelijk sentiment een politieke vertaling. Zo van: „Nu liggen wij, seculieren, eindelijk eens boven. Verlost van de hegemonie van het CDA, kunnen we misstanden uit het verleden eindelijk eens gaan rechtzetten. Ja, wellicht is het voor sommige christenen vervelend dat zij nu homohuwelijken moeten gaan sluiten. Maar, eerlijk is eerlijk, vroeger hebben zíj jarenlang homo’s onderdrukt. Nu zijn de rollen omgekeerd. Boontje komt om zijn loontje.”
Een wat preciezere blik op het verleden leert echter dat christenen in de vorige eeuw juist zeer terughoudend met hun macht zijn omgegaan. Trouwcolumnist Hans Goslinga heeft daar de achterliggende jaren regelmatig op gewezen. Aan de hand van diverse voorbeelden, zoals crematie en zondagsrust, toonde hij aan dat de confessionelen, hoewel jarenlang beschikkend over een absolute politieke meerderheid (zie staafdiagram en kader), doorgaans zo veel mogelijk recht probeerden te doen aan de behoeften en verlangens van toenmalige minderheden.
Fabeltje
Neem de Zondagswet van 1953. Die was weliswaar bedoeld om op zondagmorgen rust te creëren voor kerkdiensten en kerkgangers, maar liet op zondagmiddag ruimte voor evenementen en festiviteiten. Het is een van de vele voorbeelden die, aldus Goslinga, helder laten zien dat de confessionelen –die toen in het parlement nog 58 procent van de Kamerzetels bezet hielden– in gevoelige kwesties steeds het compromis zochten. En dat het derhalve „een fabeltje is dat zij hun opvattingen dwingend aan de samenleving wilden opleggen.”
Ook het feit dat in het interbellum en in de naoorlogse jaren de confessionelen –zoals bijvoorbeeld AR-voorman Colijn– regelmatig de liberalen bij hun regeringscoalities betrokken, terwijl dat getalsmatig niet vereist was, geeft volgens de Trouwcolumnist te denken.
Pragmatisch
Juist dat laatste argument vindt James Kennedy, hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, niet sterk. „Dat de christelijke partijen als zij in de vooroorlogse jaren een kabinet vormden, daar ook niet-christelijke partijen bij betrokken, was louter pragmatisch. Dat had alles te maken met het feit dat protestanten en rooms-katholieken ook met elkáár lang niet altijd overweg konden. Om die spanning te neutraliseren, nam men er anderen bij. Nee, op het terrein van de coalitiepolitiek kun je niet zeggen dat de christelijke partijen nu zo principieel inclusief hebben gedacht en gehandeld. Tot eind jaren dertig weigerde men bijvoorbeeld stelselmatig de sociaal-democraten bij enig kabinet te betrekken.”
Als het om wetgeving gaat, onderschrijft Kennedy Goslinga’s stelling in grote lijnen wél. „De confessionelen hadden voor het eerst de meerderheid in 1918; ze raakten die weer kwijt in 1967. Als je de tussenliggende jaren bestudeert, klopt het dat ze betrekkelijk weinig hebben doorgeduwd als het om expliciet christelijke wetgeving gaat.”
De meest vergaande wetgeving kwam eigenlijk al voor deze periode, namelijk in 1911, tot stand. Het gaat dan om de Zedelijkheidswet van de rooms-katholieke justitieminister E. R. H. Regout. Waren homoseksuele contacten sinds de Franse tijd niet meer strafbaar, Regout zette ze opnieuw in het Wetboek van Strafrecht. Dat wil zeggen: mensen boven de 21 jaar mochten geen homoseksuele contacten hebben met personen van jongere leeftijd.
Preuts
Kennedy: „De Regoutwetgeving, die ook scherpere normen bevatte voor prostitutie, abortus en pornografie, is in de jaren zestig vaak getypeerd als overdreven preuts, als een typisch voorbeeld van een wet waarmee de confessionelen hun moraal aan de samenleving probeerden op te leggen. En áls je dan een voorbeeld zoekt waarin christelijke partijen een poging deden hun eigen normen en waarden in wetgeving vast te leggen, zou je inderdaad deze wet kunnen noemen. Op het punt van de homoseksuele omgang met jongeren zijn vervolgens inderdaad enkele duizenden mensen vervolgd. Dus die wet was zeker van praktische betekenis.”
Toch brengt de Amsterdamse historicus ook meteen relativeringen aan. „In de eerste plaats: homoseksuele contacten boven de leeftijdsgrens van 21 werden dus níét gecriminaliseerd. Buiten Nederland was dat vaak wel het geval. In de tweede plaats: de aanscherpingen van de zedelijkheidswetgeving hadden grosso modo ook de steun van liberale partijen. Het ging bij de morele afkeuring van homoseksualiteit in feite om een algemeen gangbaar gedachtegoed, dat in de samenleving vrij breed werd gedeeld. Vergeet niet dat we het over een tijd hebben waarin, voor zover het de zedelijkheid betrof, christelijke normen nauwelijks te onderscheiden vielen van algemeen maatschappelijke normen. Dus ja, wat héét dan „dwingend opleggen”?”
Behalve de Zedelijkheidswet van 1911 is er eigenlijk nooit een grote poging geweest om niet-confessionele groepen in het gareel te krijgen, stelt Kennedy. „Ja, je kunt wel wat kleinere punten noemen. Zoals de Wet inzake smalende godslastering van 1932, ingediend door de oude Donner. Dat zou dan een voorbeeld zijn van, zeg maar, het aan atheïsten ontnemen van het recht om verbale aanvallen te openen op gelovigen. En hoewel het eerste crematorium er in Nederland al was in 1914, is het cremeren toch pas wettelijk geregeld en toegestaan in 1955, waarbij de confessionelen dan nog eens nadrukkelijk stelden dat crematie niet dezelfde wettelijke status mocht hebben als de christelijke begrafenis.”
Ook zou je, aldus Kennedy, kunnen wijzen op de discussie die na de Tweede Wereldoorlog werd gevoerd over de vraag of er humanistische raadsmannen in het leger en het gevangeniswezen mochten komen. „De confessionele partijen hebben dit lang afgehouden, met als rechtvaardiging dat predikanten voor hun werk nu eenmaal een opdracht van Godswege hadden…en humanisten niet!”
Dingetjes
Er waren dus wel kwesties waarin confessionelen hun eigen voorkeuren uitvoerden, voorkeuren die minderheden in de samenleving benadeelden. „Maar dan heb je het toch echt over dingetjes, relatief kleine kwesties. Er is bijvoorbeeld een gokverbod gekomen, waarin christelijke zeden enigermate doorwerkten. En lokaal zijn er bepaalde verboden geweest. Zo werd bioscoopbezoek soms beperkt, of het dansen op bepaalde tijden verboden om, zo zei men, „de losbandigheid tegen te gaan.” Maar van een streven om te komen tot een theocratie, om andere groepen eens flink in het gareel van de christelijke zeden te krijgen, daarvan was absoluut geen sprake.”
Dat de confessionelen, hoewel zij tot 1967 een absolute meerderheid bezaten in Tweede en Eerste Kamer, geen ambitieuze kersteningsagenda hadden, kan Kennedy gemakkelijk verklaren. „De samenwerking tussen rooms-katholieken en protestanten was niet meer dan een gelegenheidshuwelijk. Hun onderlinge verdeeldheid ging diep en kon zich bij tijden heftig manifesteren. Zo bezien kun je je dus ook eigenlijk niets voorstellen bij een gezamenlijk religieus programma om bijvoorbeeld de kerkgang te bevorderen. Kijk, vanuit onze tijd terugblikkend zeg je misschien: er was toch een royale christelijke meerderheid? Maar in feite voelde iedereen zich destijds een minderheid.”
Minderheden
Niet dat iedereen gelijk was aan elkaar. „Protestanten hadden lange tijd meer status dan rooms-katholieken, de sociaaldemocraten stonden onder aan de ladder. Maar waar het om gaat, is dat Nederland een land van minderheden was, waarin geen enkele groepering de andere kon domineren en iedereen water bij de wijn moest doen. Een echte, levensbeschouwelijk min of meer homogene meerderheid –ik heb dat in het verleden al vaker betoogd– kreeg je in Nederland pas aan het eind van de vorige eeuw, namelijk een seculiere meerderheid. Maar een homogeen-christelijke meerderheid had je in het verleden niet.”
Waar de KVP en haar voorganger de RKSP primair op uit waren, net als de protestanten trouwens, was de uitbouw van het eigen organisatorische leven. „Daar lag de politieke focus, daar ging enorm veel tijd en energie in zitten. Het ging ze erom dat men binnen eigen kring kon gedijen. Ook dat is een oorzaak waardoor men aan kerstenende wetgeving nauwelijks toekwam.”
Van meerderheid naar minderheid
De macht van de confessionele partijen in twintigste-eeuws Nederland valt in drie fasen uiteen.
A) Als in 1918 het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd, slepen de confessionele partijen RKSP, ARP en CHU vijftig van de (toen nog) honderd Tweede Kamerzetels in de wacht. Aangevuld met de twee zetels van de splinterpartijtjes Christen-Democratische Partij en Christelijk-Sociale Partij, leidt dat tot een absolute confessionele meerderheid in de Kamer. Die meerderheid zal bijna vijftig jaar in stand blijven. De hoogste score die de confessionelen bereiken, is zestig van de honderd zetels. Zo’n piek behaalden zij in 1922 en in 1937.
Ook de uitbreiding van de Tweede Kamer, in 1956, tot 150 zetels brengt in de situatie geen verandering. In dat jaar behalen KVP (49 zetels), ARP (15 zetels), CHU (13 zetels) en SGP (3 zetels) samen een score van 80 zetels, 53 procent van het totaal.
B) Pas in 1967 breekt de tweede fase aan, als de confessionelen, vooral door een terugval van de KVP, zakken naar 74 Kamerzetels. In de jaren daarna slagen ze er geen enkele maal meer in om boven de 50 procent uit te komen.
Dat wil overigens allerminst zeggen dat hun politieke macht nu gebroken is. In de eerste plaats niet omdat hun zetelaantal nog ruim boven een derde van alle Kamerzetels zit, zodat zij hun onwelgevallige grondwetswijzigingen kunnen blokkeren. In de tweede plaats niet omdat het in 1980 gevormde CDA vanaf die tijd jarenlang in regeringscoalities participeert, binnen kabinetten nog lange tijd de grootste partner is en heel vaak de premier levert. Dat geeft nog talloze mogelijkheden om vanuit christelijk oogpunt kwalijke ontwikkelingen af te remmen of door het sluiten van compromissen te matigen.
C) De derde fase breekt in 1994 aan, als de christelijke partijen onder de cruciale 33,3 procent duiken. Vanaf dan kunnen zij het getalsmatig niet meer tegenhouden als andere partijen bijvoorbeeld iets zouden willen afsnoepen van de vrijheid van onderwijs. Initiatiefwetten als het afschaffen van het blasfemieverbod, het schrappen van de enkelefeitconstructie uit de Algemene wet gelijke behandeling of het elimineren van gewetensbezwaarde trouwambtenaren? Met hun schamele 21 Kamerzetels (2012) kunnen CDA, ChristenUnie en SGP daar niets meer tegen beginnen.