De drie brillen van een ecoloog
Wantrouwig kijken reformatorische kerken naar groeimodellen en plannen voor gemeenteopbouw. De gemeente is toch geen bedrijf?
De 43-jarige Albert Jan Remmelzwaal kent de vragen die vanuit behoudende hoek bij allerlei „nieuwerwetse fratsen” worden gesteld. In zijn proefschrift over leiderschap in kerkelijke gemeenten probeert hij nadrukkelijk recht te doen aan Gods handelen in de gemeente. „Bij elk onderdeel heb ik me afgevraagd: Wat is de betrokkenheid van God, hoe wordt Zijn leiding in de gemeente zichtbaar?”
Remmelzwaal verdedigt het boek vrijdag aan de vrijgemaakte theologische universiteit in Kampen. Zijn promotor is prof. Te Velde, zijn copromotor Jan Hendriks, auteur van het boek ”De gemeente als herberg”.
Vogels kijken, wandelen, fietsen, ’s zomers met de kano op pad. Remmelzwaal, vrijgezel, is een echt buitenmens. Binnen leest hij detectives, de fantastische treinreisverhalen van Paul Theroux of het indrukwekkende relaas van Adrian Verbree over diens burn-out („Ik ben zelf ook langs de rand gegaan”) - dat alles onder het genot van Bachs cantates. De „gigantische tijdvreter” die televisie heet, heeft hij niet nodig. „Veel te passief.”
Opgeleid als landbouwkundige -Remmelzwaal studeerde tropische plantenteelt in Wageningen- werkt hij nu als ecoloog bij Rijkswaterstaat. Van 1993 tot 1997 volgde hij de hbo-opleiding theologie aan de Theologische Hogeschool in Veenendaal. Hij is lid van de Baptistengemeente Lelystad, gaat regelmatig voor in diensten en is organist.
Een baptistisch ecoloog die promoveert aan een gereformeerd vrijgemaakte universiteit, met een gereformeerde copromotor. Tamelijk uniek ja. Remmelzwaal vindt dat zijn promotor Te Velde lef heeft gehad door dit aan te durven. „Ik heb heel fijne contacten in Kampen. Vanuit verschillende achtergronden vind je elkaar. Wetenschap en geloof zijn daar geen gescheiden werelden.”
Aan de koffie, met gevulde speculaas, steekt Remmelzwaal van wal. Er zijn drie manieren om naar de gemeente te kijken - zie de matrix op bladzijde 252, zegt hij.
Door de eerste bril kijk je naar de gemeente als lichaam van Christus, tempel van God. De identiteit is belangrijk, het Woord van God geeft de doorslag voor het gemeentelijk leven. De Schrift geeft richtlijnen voor de ambten; met elkaar zoeken kerkenraad en gemeente een antwoord op de vraag hoe God wil dat leiding wordt gegeven.
Bij eenzijdig gebruik van die bril zijn er risico’s: te veel taken komen op te weinig schouders terecht, inefficiënt werken, overvolle agenda’s, zodat de persoonlijke aandacht voor elkaar verdwijnt. Deze risico’s lijken het grootst in reformatorische kerken.
De tweede bril is meer pragmatisch van karakter: de gemeente wordt vooral bekeken als een doelgerichte organisatie. Het onderscheid met bril 1 is niet scherp; ook in deze optiek valt, zij het minder direct, een link te leggen naar de Bijbel. Want als God de gemeente een opdracht geeft, is ook de vraag wie de vervulling van die opdracht organiseren relevant. Risico’s bij eenzijdig gebruik: overorganisatie, je hoop stellen op modellen en plannen, en de gedachte koesteren: Als het maar draait, gaat het goed. Vooral evangelische groepen lijken hier vatbaar voor.
De derde bril neemt zijn uitgangspunt in de behoeften van mensen. De gemeente, voorgesteld als herberg of zelfs „vakantiekamp”, geeft vooral aandacht aan de persoonlijke behoeften, verlangens en gevoelens van mensen. Er is veel aandacht voor het individuele welzijn van de gemeenteleden. Als deze bril domineert bestaat het risico dat het oorspronkelijke lichaam van Christus verandert in een gezelligheidsclub. Voor elk wat wils, is dan het motto. Dit risico lijkt het grootst in meer vrijzinnige kring.
Remmelzwaal heeft geprobeerd deze drie zienswijzen te verenigen, zonder er één te verabsoluteren. Want het gaat fout als je maar één bril opzet. „Veel praktisch theologen houden onvoldoende rekening met het handelen van God in de gemeente. Ze schrijven puur horizontale boeken, vanuit de behoeften van de mensen. Ze hebben dus alleen de derde bril op. Aan de andere kant zijn er behoorlijk traditionalistische gemeenten, waar alle vragen naar functionaliteit met wantrouwen worden aangehoord. Zij kijken uitsluitend door de eerste bril. In mijn boek probeer ik aan alle drie de perspectieven recht te doen, en te voorkomen dat één of twee brillen altijd in de la blijven liggen.”
Hij illustreert hoe je naar leiderschap in de kerk kunt kijken: „In de sociaal-wetenschappelijke literatuur gaat het over karaktereigenschappen, ervaring en persoonlijkheid. In de gemeente komt daar de geestelijke dimensie bij. Hoe staat het met iemands persoonlijke geloof, met zijn of haar geestelijk leven? Die vragen zijn bij Rijkswaterstaat niet van belang, maar in de kerk wel. Ik heb het sociaal-wetenschappelijke en het theologische willen integreren.”
Remmelzwaals proefschrift, met de titel ”Actief en afhankelijk” (uitgeverij Eburon, Delft), laat zich lezen als een wegenkaart voor kerkelijke leiders. Nadrukkelijk heeft Remmelzwaal de ambtstheologie buiten zijn boek gehouden. „Het gaat over het functioneren van leiderschap. In wezen staat die vraag los van welke ambtstheologie ook. Mijn praktijktheorie is toepasbaar in zowel episcopaalse en congregationalistische als in presbyteriale kerkstructuren. Wij denken bijvoorbeeld al snel dat de Rooms-Katholieke Kerk een sterke top-downstructuur heeft. Maar op parochieniveau hoeft dat helemaal niet zo te zijn. En in een congregationalistische gemeente kan een dominee behoorlijk de touwtjes in handen hebben. Alle drie de structuren hebben hun voor- en nadelen. Bij ons land past de ene wellicht beter dan de ander. Maar het is heel moeilijk om uit de Bijbel één bepaalde ambtstheologie dwingend af te leiden.”
Remmelzwaal hoopt dat zijn proefschrift van waarde zal zijn voor de praktijk van kerkelijke gemeentes. „Daar gaat het me uiteindelijk om.”