Overblijfsel
Genesis 6:9
„Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.”
In alle eeuwen van de kerk zijn er rechtvaardigen geweest. In de oude wereld was een Noach. In Sodom een Lot. Onder de kinderen Israëls in Egypte was een Mozes. Zij allen toonden in hun wandel dat zij oprecht waren, omdat zij wandelden in de vreze des Heeren en in Zijn wegen gingen. Van Mozes staat beschreven: „Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons” (Hebreeën 11:24-26).
Er waren een Kaleb en een Jozua onder het geslacht in de woestijn. In Elia’s dagen waren er 7000. In Jesaja’s dagen was er een klein overblijfsel en in Jeremia’s dagen ook slechts een overblijfsel (Jeremia 15:11). In de Joodse afval onder Antiochus waren er sommigen die gemarteld werden om de Naam van God, „de aangeboden verlossing niet aannemende”, op zondige voorwaarden. Toen Christus in de wereld kwam, waren er sommigen die „de vertroosting Israëls verwachtten.” Toen het Joodse volk werd vernietigd tijdens de verwoesting van Jeruzalem was er „een overblijfsel naar de verkiezing der genade.” In de grote afval onder het Nieuwe Testament waren er slechts „twee getuigen” overgebleven.
Thomas Boston, predikant te Ettrick
(”The whole works”, 1848)