Henk Plenter ruimde meer dan veertig jaar huizen in Amsterdam
AMSTERDAM. Meer dan veertig jaar ruimde Henk Plenter (68) in Amsterdam sterk vervuilde huizen. In het boek ”Let niet op de rommel” kijkt hij terug op de opmerkelijkste klussen uit zijn loopbaan.
Plenter is er trots op dat in het Algemeen Nederlands Woordenboek een woord is opgenomen dat van zijn naam is afgeleid: plenteren, een huis ontruimen waarin de bewoner of bewoners zo veel spullen hebben verzameld en opgeslagen dat het wonen erin of in de omgeving een gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
Zijn collega’s spreken hem vaak aan met ”vieze Henkie”, want alles wat aan smerigheid kan worden bedacht heeft hij gezien. „Doden op bedden, in badkuipen, op wc’s, op zolders en onder viaducten. Vlooienplagen, kakkerlakken, muizen, luizen, slangen en ratten.”
Plenter begint zijn werk in 1967 bij de GGD in Amsterdam als chauffeur-ontsmetter, nadat hij eerder als ambulancechauffeur is afgewezen. Zijn kordate aanpak blijft niet onopgemerkt. Plenter wordt gevraagd als controleur bij de GGD-afdeling hygiënisch woningtoezicht en controle op volkslogementen. In 1975 klimt Plenter op tot inspecteur met opsporingsbevoegdheid. Plenter mag nu zelf proces-verbaal opmaken en kan in overleg met de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden aanvragen.
Op een normale werkdag rukt Plenter zes keer uit. Dat gebeurt in bijna alle gevallen na een melding van de buren die onraad ruiken. Plenter belt dan aan en als er wordt opengedaan stelt hij zichzelf voor als „Plenter, gezondheidsdienst, goedendag.” Dat klinkt vriendelijker dan „GGD.” De meeste mensen bij wie hij aanbelt, moeten weinig hebben van ambtenaren.
Als er niet wordt opengedaan schuift Plenter een briefje onder de deur met de mededeling dat hij over twee dagen terugkomt. Altijd laat hij het briefje een klein stukje naar buiten steken. Als het briefje twee dagen later is verdwenen weet hij dat de bewoners gewoon thuis zijn.
Maar dan moet Plenter nog zien binnen te komen. „Het gaat vaak niet makkelijk; mensen willen niemand binnen hebben, schamen zich voor de troep, zijn bang of achterdochtig, noem maar op. Ik heb altijd veel geduld gehad en ben over het algemeen vriendelijk gebleven. Dat heb je echt nodig in mijn beroep, anders kom je helemaal nergens. Ik zeg maar zo: „Met stroop vang je vliegen.””
Plenter krijgt het bijna altijd voor elkaar dat de bewoners opendoen, zoals gebeurt bij „een oud baasje” waar bij de voordeur al een kadaverlucht hangt. Plenter kan de lucht niet thuisbrengen, maar hij weet dat er binnen iets ligt wat aan het ontbinden is. Het blijken de voeten van de bejaarde bewoner te zijn. De voeten zouden er eigenlijk af moeten vallen. „Deels zwart, rood en gezwollen, nat en gehavend. Er loopt veel vocht uit en de stank is walgelijk. „Hoe kan de man nog lopen?” vraag ik mij vertwijfeld af.”
Op de vraag hoelang de man al ontstoken voeten heeft en waarom hij er niet mee naar de dokter is gegaan, antwoordt de man dat hij er niet aan moet denken naar een dokter te gaan. „Ik heb al eens een zalfje gehad en dat heeft niks geholpen. Later is het vanzelf overgegaan. Dat zal nu ook wel gebeuren.”
De man wordt met een ambulance naar het VU-ziekenhuis afgevoerd. Vlak voor vertrek zet hij een hoedje op dat net zo vies is als zijn pak, maar hij „wil er toch netjes uitzien, nietwaar?”
Hoe erg de lucht ook mag zijn, Plenter heeft er nooit een smeerseltje tegen gebruikt. „Als ik dat wel zou doen, zou ik niet meer zuiver kunnen ruiken. En dat is toch een van mijn specialiteiten, het kunnen onderscheiden van verschillende geuren.”
Zijn neus is zijn belangrijkste instrument. Hij onderscheidt de geuren van rottend fruit, bedorven vlees, mensenpoep, hondendrollen, kattendrek, muizenkeutels en lijklucht. Waar anderen onwel worden, haalt Plenter een keer diep adem en haalt vervolgens adem door zijn mond.
Plenter heeft bijna altijd begrip voor de mensen die hij moet bezoeken. Voor aso’s die zeggen dat hij kan ophoepelen, maar dan in minder nette bewoordingen, heeft hij geen respect.
Zijn werk doet hij altijd met plezier. „Het is toch geweldig als je met twee agenten het doorweekte bed van een oud vrouwtje staat te verschonen?”
Aan één ding went Plenter nooit: „Hoe kan iemand ongemerkt afglijden naar volledig isolement? Hoe kan iemand maandenlang dood in zijn woning liggen, terwijl aan de andere kant van de voordeur de Amsterdammers gewoon boodschappen doen?”
Plenter denkt dat het onverschilligheid is. „Blijkbaar is het te veel gevraagd om af en toe te controleren of er nog wel een schemerlampje brandt en aan te bellen om te vragen hoe het gaat.”
”Let niet op de rommel”, Henk Plenter en Annemiek van Kessel; uitg. Luitingh-Sijthoff; ISBN 9789021808918; € 16,95.