Gods bestuur
Psalm 22:11a
„Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af.
Heere, U zou ik, Verhevene, al goede Schepper en Bestuurder van het heelal, onze God danken, ook al zou het Uw wil geweest zijn dat ik niet meer was geworden dan een knaap. Want ook toen bestond ik, leefde ik, had ik gevoel, droeg ik zorg voor het behoud van mijn wezen – het teken van de geheimzinnige eenheid waaruit ik was voortgekomen – en bewaakte ik met een innerlijke zin de ongeschonden toestand van mijn zinnen.
Zelfs bij mijn kleine gedachten, die zich bezighielden met kleine dingen, schepte ik behagen in de waarheid. Ik wilde me niet laten bedriegen, ik had een sterk geheugen, ik was toegerust met het vermogen om te spreken. Vriendschap was me aangenaam, ik vermeed smart, neerslachtigheid en onkunde. Wat is in zo’n levend wezen niet bewonderenswaardig en prijzenswaardig?
Maar al die dingen zijn gaven van mijn God. Niet ik zelf schonk ze mij: goede dingen zijn het en dat alles vormt mijn ik. Goed is dus Hij, Die mij gemaakt heeft, en Hij is mijn goed en ik wil Hem loven om al het goede waardoor ik ook als knaap bestond. Want dit was mijn zonde, dat ik niet in Hem, maar in Zijn schepselen, mijzelf en de andere, genieting, verhevenheid en waarheid zocht, en zo geraakte ik in smart, verwarring en dwaling.
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo (“Belijdenissen”, 398)