Dr. J. Spaans: Gereformeerde kerk verloor zelfvertrouwen in 17e eeuw
UTRECHT. In de zeventiende eeuw taande het zelfvertrouwen van de gereformeerde kerk in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, meent dr. J. W. Spaans.
De docente geschiedenis aan de Universiteit Utrecht sprak maandag tijdens de wintervergadering van het Kerkhistorisch Gezelschap in Utrecht. Prof. dr. H. van den Belt, bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), nam het voorzitterschap over van prof. dr. A. L. Molendijk, hoogleraar godsdienstwijsbegeerte aan de RUG. Prof. dr. P. G. J. M. Raedts, emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, trad toe tot het bestuur.
Dr. Spaans liet tijdens haar lezing ”Polemiek in groepsportretten van theologen” een bekende reformatorische prent zien die voor het eerst in de zeventiende eeuw in Engeland werd uitgegeven. De afbeelding toont een tafel met daaromheen vijftien reformatoren: Calvijn, Luther, Beza, Melanchthon, Hus, Wycliffe, Bullinger, Zanchius, Knox, Zwingli, Martyr, Bucer, Van Praag, Perkins en een anonieme heer. Op de voorgrond zitten paus, monnik, kardinaal en duivel, anoniem en als beeld van de Rooms-Katholieke Kerk. Op de tafel staat een kandelaar met een lichtende kaars. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw verscheen deze plaat in Nederland bij zes uitgevers. Blijkbaar was er veel belangstelling voor.
De docent wees op de verschillen met de Engelse uitgave. „Waar de Engelse prenten triomfantelijk verklaarden dat het licht op de kandelaar was geplaatst en dat de representanten van Rome en de duivel zelf het niet konden uitblazen, staat hier alleen: „Het licht is op de kandelaar gesteld.” De vijanden van het licht zijn hier ook een stuk groter dan op de Engelse prenten. Het protestantisme heeft inmiddels, na godsdienstoorlogen en successen van de contrarefor- matie, aan zelfvertrouwen inge- boet. Er schortte dan ook het nodige aan de gereformeerde kerk.”
Het bleek, aldus Spaans, „dat de reformatoren de katholieke tegenstander bepaald niet de mond gestopt hadden. Elke Nederlander wist dat uit ervaring. De Hollandse Zending was er tegen het midden van de zeventiende eeuw in geslaagd een levensvatbare, en naar Trentse normen gemoderniseerde, katholieke gemeenschap te organiseren. Ze bliezen terug met beschuldigingen aan het adres van de protestanten.”
Desgevraagd zei Spaans meer aanwijzingen te hebben voor een verlies aan zelfvertrouwen bij de gereformeerde kerk in de gouden eeuw. Ze noemde het boek ”Twist des Heeren met Zijn Wijngaard” van Witsius, waarin de schrijver zeer kritisch is over de kerk. Verder zei ze dat de berichten van vervolging van protestanten in de ons omringende landen, die bij de classes binnenkwamen, hard aankwamen.
Augustinuskenner dr. W. H. ten Boom ging in zijn lezing in op de verhouding tussen Augustinus en de Joden. Hij erkende dat Augustinus bittere en harde woorden over de Joden gesproken heeft. Maar hij betoogde dat de kerkvader daarnaast het over een ”tegoed” van de Joden gehad heeft. Dat element is volgens hem dikwijls onderbelicht gebleven.
Zoals Kaïn, die Abel vermoord had, moest zwerven over de aardbodem, zo moest het Joodse volk, dat Christus vermoord had, ook een zwervend bestaan leiden, meende Augustinus. Het Joodse volk kreeg evenals Kaïn een teken, waardoor God het beschermde. Maar de Joden waren ook getuigen: „ze vormden het bewijs van de profetie van hun eigen ongelijk en het gelijk van de christelijke kerk, zoals het vooraf voorzegd is in de profetieën.” Augustinus gaf daarmee de Joden een eigen plaats, weliswaar als vijanden van de kerk, maar met het recht op een synagoge. „De Joden hebben bij hem niet afgedaan.”