Allah is wel de liefhebbende, maar niet de Vader
HATTEM. Gebed is de ademtocht van de ziel, waardoor een gelovige nadert tot God. Dat geldt niet alleen voor christenen, laat emeritus predikant L. W. de Graaff zien. Ook moslims zien hun gebed als het verschijnen voor het aangezicht van Allah.
Een christen wilde graag Arabisch leren en vroeg aan zijn islamitische buurman om het Onze Vader in het Arabisch voor te lezen terwijl hij het opnam op een bandje. Zodoende zou hij kunnen oefenen op de juiste uitspraak.
Geen probleem, zei z’n buurman. Maar toen die de tekst van het gebed onder ogen kreeg, bleef het pijnlijk stil. De buurman kon de aanspraak ”onze Vader” voor God niet over zijn lippen krijgen.
Ds. L. W. de Graaff, vrijgemaakt emeritus predikant in Hattem en studentenpastor aan de Theologische Universiteit Kampen, beschrijft het voorval in zijn onlangs verschenen boekje ”Hemelreizen” (cahier van uitgeverij Woord en Wereld), waarin hij de gebedspraktijken in christendom en islam met elkaar vergelijkt.
Met de anekdote zit hij meteen in het hart van de verschillende godsbeelden in beide religies. Voor veel moslims heeft de benaming ”Vader” voor God en ”Zoon” voor Christus een seksuele connotatie. God kan nooit een vader zijn zoals een aardse vader dat is.
Toch betekent dat niet dat Allah dus ver en afstandelijk is, zoals vaak wordt gedacht. Ds. De Graaff wijst op hoofdstuk 50 uit de Koran, waar Allah zegt dichter bij de mens te zijn dan diens eigen halsslagader. Allah is zelfs de liefhebbende, een van de 99 namen die moslims aan hem toedichten. Maar de naam van Vader ontbreekt ten enenmale.
Dat heeft gevolgen voor hoe een moslim bidt. „De moslim nadert tot Allah als een knecht tot zijn heer”, schrijft ds. De Graaff. „Terwijl een christelijk kind leert dat het een ‘kind’ van God is, leert het moslimse kind zich gedragen als een ‘knecht’ van Allah.”
Hoe gaat dit nu in de praktijk? De gedegen uitwerking van de islamitische gebedspraktijk is de grote verdienste van het boekje ”Hemelreizen”. Uitvoerig gaat ds. De Graaff in op de onderscheiden handelingen: rechtop staan, voorover gebogen, plat op de grond. Hij maakt inzichtelijk welke uitspraken bij welke handeling horen. Ook maakt hij duidelijk dat zoiets als een vrij gebed wel bestaat in de islam, maar dat de meeste moslims hun toevlucht nemen tot standaardgebeden – en dan vooral Koranrecitaties.
Wat vooral blijft hangen, is de wetenschap dat bidden op z’n islamitisch een vak apart is. Maar al te snel is een foutje gemaakt. Maar ook voor fouten zijn regels ontwikkeld: in principe moeten ze nog tijdens het gebed gecorrigeerd worden. Lukt dat niet, dan moet de biddende moslim voor de afsluiting van het gebed tweemaal knielen ter compensatie. Hoewel, dat geldt als de fout bestaat uit het vergeten van gebedsonderdelen. Wie per ongeluk te veel heeft gedaan, moet beide knielingen ná de afsluitende zegengroet verrichten.
Ds. De Graaff schrijft dat het geheel nogal „oudtestamentisch” kan overkomen, maar legt ook uit dat het niet alleen gaat om het verrichten van de gebedshandeling. De intentie –nijja– waarmee dat gebeurt is wel degelijk belangrijk, sterker: die intentie wordt aan het begin van het gebed uitgesproken. Zonder dat is het hele gebed ongeldig – al kan ook de nijja op zijn beurt weer een formaliteit worden.
Overigens zijn er nog heel wat andere zaken die het gebed ongeldig kunnen maken, variërend van het laten van een wind onder het gebed tot lachen. Ds. De Graaff, die eerder in het bestuur zat van stichting Evangelie & Moslims, schrijft niet voor het eerst over de islam. Eerder al verscheen er van zijn hand een boekje over de inhoud van het geloof, dat in 2012 werd gevolgd door een cahier over de plaats van het gebod in zowel christendom als islam. Dit boekje, over het gebed, vormt het sluitstuk van een drieluik.
Daarbij deed de predikant iets waarmee hij de betrouwbaarheid van zijn boek stevig opvijzelde: hij liet zijn manuscript eerst door moslims lezen.