Tijdsbegrip
Psalm 102:28
„Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden.”
Mijn geest brandt van verlangen om het buitengewoon ingewikkelde raadsel van de tijd te leren doorzien. Heere mijn God, goede Vader, in de Naam van Christus smeek ik U, houd voor mijn verlangen deze zaak niet verborgen. Wie zal ik over deze dingen ondervragen? En aan wie zal ik met meer vrucht mijn onkunde belijden dan aan U? Geef het mij, Vader, Die waarlijk weet Uw kinderen goede gaven te geven. Geef het mij, daar ik op mij genomen heb dit raadsel te verstaan maar het is moeite in mijn ogen, totdat U het voor mij openbaart. In de Naam van Christus smeek ik U, in de Naam van die Heilige van de heiligen, dat niemand mij daarbij hinderlijk is.
Ik heb geloofd, daarom spreek ik. Dit is mijn verwachting. Naar haar leef ik toe, om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen. Zie, U hebt van oudsher mijn dagen gesteld, en zij gaan voorbij, maar hoe dat is, weet ik niet. En wij spreken van tijd en van tijden: „Hoe lang heeft hij daarover gesproken”? „Hoe lang heeft hij daarover gedaan?” „In hoe lange tijd heb ik dat niet gezien?” En: „Deze lettergreep heeft een tweemaal zo lange tijdsduur als die korte.”
Deze uitdrukkingen zijn zonneklaar en algemeen in gebruik. Maar ze zijn ook geheel duister en het ontdekken ervan is nieuw.
Aurelius Augustinus, bisschop te Hippo (Belijdenissen, 398)