John van Tilborg: op de bres voor asielzoeker in de knel
Zijn jeugdjaren in Antwerpen stempelden zijn leven. In die stad ging hij als negenjarige jongen voor het eerst –alleen– naar de kerk. Ook voelde hij er pijn over uitsluiting van buitenlanders. Intussen zet John van Tilborg (55) zich als directeur van stichting Inlia 25 jaar in voor asielzoekers in nood. „Onrecht maakt mij vreselijk kwaad.”
Als hij om tien uur koffie op tafel zet in de kamer van zijn ruim honderd jaar oude woning in een dorp in Noord-Nederland –om veiligheidsredenen mag de naam niet worden vermeld– heeft Van Tilborg er al vier uur op zitten. Elke werkdag staat hij om kwart voor zes op. Dan dekt hij de lange eettafel in de keuken. Een voor een wekt hij de kinderen –9, 14 en 16 jaar–, afhankelijk van het tijdstip dat ze naar school moeten.
Van Tilborg en zijn vrouw –zij is advocaat– zitten met elk van de kinderen een uur aan tafel, voordat hun schooldag begint. „Om kwart over acht vertrekt de laatste en ga ik naar mijn werk.” Vanuit het kantoor van Inlia in Groningen bestudeert hij met zijn medewerkers onder meer dossiers van uitgeprocedeerde asielzoekers en adviseert hij kerkelijke en burgerlijke gemeenten die noodopvang bieden. In politiek Den Haag is hij bekend als onvermoeibaar behartiger van individuele en collectieve belangen van asielzoekers in de knel.
Het is een intensieve job, maar hij waakt ervoor zijn gezin tekort te doen. „De gezamenlijke momenten aan de ontbijttafel en de gesprekken die we dan hebben vind ik bijvoorbeeld heel belangrijk.” Stralend: „Onze kinderen zijn een zegen.”
In wat voor gezin groeide u zelf op?
„Het was geen gemakkelijk gezin. Ik moest opboksen tegen broers die zes en acht jaar ouder waren, en had een zusje dat elf jaar jonger was. Tot m’n achtste woonden we in Boven-Hardinxveld. Mijn vader was lasser. Hij komt een arbeidersgezin, moest als kind het bed delen met z’n broers. M’n moeder stamt uit een aristocratische familie. Zij groeide met haar zus op in een huis met 32 kamers en werd door een chauffeur in een Rolls-Royce naar school gebracht. In ons gezin kwamen die twee uiteenlopende culturen samen. Dat botste weleens.”
Welke plaats nam religie in het gezin in?
„Mijn vader was van huis uit hervormd, maar vond kerkmensen in zijn omgeving hypocriet. Voor het slapen gaan werd er gebeden, maar naar de kerk gingen we niet. We lazen ook niet uit de Bijbel. Wel vertelde m’n vader met Kerst over de geboorte van de Verlosser.”
Toen u acht jaar was verhuisde u naar Antwerpen.
„In Antwerpen namen mijn ouders een café-restaurant over. Vanuit een dorp kwam ik ineens in een wereldhavenstad in het buitenland terecht. Een enorme overgang. We woonden in het centrum, aan de rand van de Joodse wijk.”
Welke impact had die overgang op u?
„Mijn Antwerpse periode heeft mij om diverse redenen sterk gestempeld. Bij restaurants en andere openbare gelegenheden –het was 1967, de tijd van de Zesdaagse Oorlog– hingen bordjes ”Verboden voor buitenlanders”. Dat was zo’n vreemde ervaring, want ik –kaaskop– was ook buitenlander. Mijn vader zei: „Dat geldt niet voor ons, maar voor gekleurde mensen.” Zij werden uitgesloten, mochten er niet bij horen. Dat deed me als kind, dat speelde met Griekse en Marokkaanse vriendjes, zeer.”
Van Tilborg ging naar een rijksschool. Hij ziet het complex met de brede trappen en de grote eetzaal voor de warme maaltijd tussen de middag nog voor zich. „Eén keer per week kreeg je les van een pastoor, een humanist of desnoods een dominee. Ik ging naar de pastoor. Dat was een schok, want er werden in de klas beelden aanbeden, en ik had van m’n vader begrepen dat dat niet kon. Dus vertrok ik naar de dominee, een rijzige, statige Zweedse man. Er zat nog één andere jongen bij hem in het lokaal.
De predikant, ds. Ellison, pakte een Bijbel. Ik voelde me klein en onbeholpen, want ik kende die nauwelijks. De dominee las voor, ik moest meelezen. Het eerste verhaal ging over David en Goliath. Dat maakte op mij, klein mannetje in den vreemde, enorme indruk. Voortaan ging ik naar de dominee.
Hij nodige me uit bij hem naar de kerk te komen. Dat heb ik als negenjarige jochie op een zondag gedaan. In de Vlaamse protestantse gemeente, dicht bij ons huis, kwamen zo’n veertig mensen. Ik werd er gastvrij onthaald. Vanaf dat moment bezocht ik iedere week de kerkdienst. Op den duur gingen mijn ouders soms mee.”
Hoe is het om als negenjarige voor het eerst in de kerk te komen?
„Van de dienst begreep ik weinig, al was die ook niet totaal vreemd voor me. Ik was nooit in de kerk geweest, maar had wel een Godsbeeld, ik bad iedere avond. God was voor mij Iemand om mee te praten, heel vertrouwd. Van de mensen in de kerk ging iets uit: gemoedelijkheid, liefde, warmte. Met al mijn vragen –over God en Jezus, geloven en de kerk– kon ik bij hen terecht.”
U werd onderdeel van de gemeente?
„Zolang we in Antwerpen woonden, ging ik erheen. Na drie jaar keerden we terug naar Nederland. Mijn vader kon niet tegen de corruptie waar hij in België tegenaan liep. We kwamen in een nieuwbouwwijk in Breda terecht. Op een dag was ik erg verdrietig en wilde ik met God praten. Ik belde aan bij de enige kerk in de wijk, een rooms-katholieke. Een kapelaan of priester vertelde me wanneer de kerk open was. Ik zei: „Maar ik moet nú met God praten.” Dat kon niet. Ik werd niet binnengelaten in het huis van God. Verschrikkelijk. Vanaf dat moment ben ik een periode niet in de kerk geweest. Later ging ik af en toe weer naar de diensten in Antwerpen, als zestien-, zeventienjarige op m’n brommer.”
Uiteindelijk liet u zich dopen.
„Als twintiger ging ik, na een aantal jaren vrijheid-blijheid, nadenken over wie ik was, ook in verhouding tot God, en wat ik met mijn leven wilde. Ik sprak erover met ds. Ellison. Hij zei dat ik een keus moest maken. Daarop besloot ik me te laten dopen. Dat was een heel intense beslissing.
Als kind bad ik: Mag ik van Uw kudde ook een heel klein schaapje zijn? Die dag zei ik: Ik wíl Uw schaapje zijn, ik wil bij de gemeenschap van Jezus Christus horen. In Nederland voerde ik daarover gesprekken met ds. Jan Eerbeek, die later onder gevangenen werkte. Bij hem heb ik als 22-jarige in de gereformeerde kerk in Den Haag belijdenis gedaan en ben ik gedoopt.”
Sindsdien bent u een trouw kerkganger gebleven?
„De zondag is voor mij een bijzondere dag, maar hoeft niet per se gevierd te worden in de eigen kerkelijke gemeenschap. Ik ga geregeld naar de kerk, maar niet elke week. Het kan ook zijn dat ik op een andere manier invulling geef aan bezinning door Bijbellezing en gebed, bijvoorbeeld in het gezin of met vrienden, in het besef dat waar twee of drie mensen samen zijn in Zijn Naam God in hun midden is.”
Wie is Jezus voor u?
„Zoon van God, Verlosser. Hij vergeeft mijn zonden, maar Hij heeft ook alles te maken met mijn dagelijkse leven, met recht en gerechtigheid, het bestrijden van armoede, het bewaren van de aarde.”
Welk Bijbelgedeelte spreekt u vooral aan?
„Mattheüs 25.” Hij veert overeind, gaat op het puntje van de bank zitten. „Wat je aan de minste van Mijn broeders hebt gedaan, heb je aan Mij gedaan. Als mijn leven straks gewogen wordt, gaat het dáárom. Die woorden van Jezus Zelf neem ik volkomen serieus, ook in mijn werk.”
Hoe raakte u betrokken bij hulp aan uitgeprocedeerde asielzoekers?
„Een advocaat vroeg me in 1985 mee te denken over de situatie van een Marokkaanse weduwe die met haar kinderen het land moest verlaten. De omstandigheden van deze vrouw, een analfabeet, waren schokkend. De beslissing van Nederland om haar te laten vertrekken, was niet rechtvaardig. Dat maakte me ontzettend kwaad, wat werd versterkt door mijn herinnering aan het onrecht in Antwerpen.
Wat zegt de Bijbel over hoe we moeten omgaan met weduwen en wezen? Iets anders dan wat bij deze Marokkaanse vrouw gebeurde. Samen met anderen heb ik me voor haar zaak ingezet. Na veel gedoe mocht ze uiteindelijk in Nederland blijven.
Kort daarna raakte ik betrokken bij plaatselijke kerken die kerkasiel boden aan Tamils uit Sri Lanka die het land uit moesten, en later aan christenen uit Turkije. Dat was een hectische periode, die uiteindelijk in 1988 leidde tot de oprichting van Inlia, een netwerk van lokale kerken die hulp bieden aan de vreemdeling in onze poorten.
Respect voor de overheid –Romeinen 13– ontsloeg ons niet van de verantwoordelijkheid om te zien naar de naaste die in de greppel lag. We wilden ons –diaconaal– inzetten voor mensen in nood.”
Zijn er grenzen aan de hulp die u vreemdelingen biedt?
„Ons uitgangspunt is niet: asielzoekers zijn zielig en wij zullen ze eens even helpen. Maar als er sprake is van een probleem nemen we dat serieus en gaan we op zoek naar een oplossing. Dat kan zijn het bieden van bescherming in Nederland, zoals indertijd bij het kerkasiel, maar in andere gevallen hulp bij terugkeer. Het gaat erom dat we mensen vérder helpen.
In het Transithuis, ons project voor uitgeprocedeerde asielzoekers, zat een man uit Sierra Leone die in zijn land geen gevaar had te vrezen. Toen hij niet wilde meewerken aan terugkeer, hebben we hem geschorst. Drie weken later kwam hij weer bij ons en wilde hij wél meewerken. Inmiddels is hij teruggekeerd naar Afrika. Van niet een van de terugkeerders hebben we achteraf zo veel dank en waardering voor onze hulp gekregen als van hem.”
Hoe gaat u ermee om als blijkt dat mensen u onder valse voorwendselen voor hun karretje proberen te spannen?
„Daar ben ik open en direct over. Ik herinner me een noodopvang waar op straat gezette asielzoekers uit voornamelijk Oost-Europa zaten. Elke dag reden er dikke bolides voor. Het bezoek vroeg aan mij wanneer er tv kwam. Ik zei: „Wie bent u?” Het bleek familie van de bewoners te zijn die behoorlijk in de slappe was zat en voldoende middelen had om zelf voor die op straat gezette mensen te zorgen. Toen heb ik gezegd: Wacht even, noodopvang is voor degenen die niets hebben. Van die Oost-Europeanen hebben we daarom afscheid genomen. Soms struikel je over mensen. Maar ik houd altijd voor ogen dat het erger is als iemand over míj struikelt, want de gevolgen voor de ander zijn altijd erger dan die voor mij.”
Uw inzet voor asielzoekers leidde enkele keren tot bedreigingen uit rechts-extremistische hoek. Wat doet dat met u?
„Ik ben niet snel bang, maar serieuze bedreigingen zijn niet prettig, zeker niet als die je gezin raken. Er waren perioden dat ik bewaking nodig had. Gelukkig draagt mijn gezin dit werk. Ik wil me niet door actievoerders laten beïnvloeden.”
Hoe heeft dit werk u veranderd?
„Ik zie vooral een doorgaande lijn. Soms denk ik: Als het werk me maar niet verhardt, zodat het onrecht me niets meer doet. Voor de duidelijkheid: de meeste asielaanvragen worden correct afgehandeld. Alleen zien wij vooral dossiers van mensen bij wie het misgaat. Gelukkig voel ik nog steeds pijn als ik dat constateer. Ook in een democratische rechtsstaat gaan dingen fout, soms erg fout. Als christen heb je de taak op te komen voor rechtelozen. Als ik onrecht tegenkom, zal ik niet zwijgen.”
Levensloop John van Tilborg
John Walter Richard van Tilborg wordt in 1958 in Hardinxveld-Giessendam geboren. Hij volgt de Sociale Academie in Den Bosch en doet twee jaar mo-theologie in Leeuwarden. Na een loopbaan in onder meer de jeugdhulpverlening en de journalistiek is hij sinds 1988 directeur van Inlia, een stichting die hulp biedt aan „asielzoekers in nood.” Ook is hij voorzitter van het Landelijke Overleg van Gemeentebesturen inzake Opvang- en Terugkeerbeleid.
Van Tilborg is lid van de Protestantse Kerk in Nederland en lid van het adviesorgaan voor vluchtelingenbeleid van de Raad van Kerken. Hij is getrouwd en vader van drie kinderen.