Bevoorrecht
Psalm 45:11 en 12
„Hoor, o Dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.”
We horen van de voorrechten die uit die aloude afkomst voortvloeien, zoals een hoog aanzienlijke en vorstelijke familie, waarvan de allergeringsten edelen zijn, naast de heerlijke erenamen die zij allen dragen, zoals: kinderen van Abraham, kinderen Israëls, kinderen van het koninkrijk, het zaad van Abraham, als van Abraham afgedaald, die het beloofde zaad, de oorsprong van de zegen, in zich besloten had. We horen van al de voordelen die hun toevloeiden als de erfgenamen van Abraham, volgens het Oude Testament aan Abraham beloofd, van Jehova tot hun bondgenoot, van de erfenis en Gods bescherming in Kanaän, van de inwoning Gods onder hen in de tabernakel en tempel in het heilige der heiligen, van de wet en de gehele schaduwdienst (Deuteronomium 32, Psalm 147, Jesaja 2). We horen van de toegang tot het voorhof om te eten voor het aangezicht des Heeren, van de priesters tot het altaar, om te eten met Jehova aan Zijn tafel, en van de hogepriester tot het heilige der heiligen, tot de troon des Konings. We horen van de verwachting dat de Messias uit hen zou voortkomen en hun Broeder en Goël worden, van de hoop dat zij Hem van aangezicht tot aangezicht zullen zien, zodat elk zou kunnen zeggen: Zie, daar is uw God! Met één woord, haar vaders huis is de afkomst van Abraham (Romeinen 9:4, 5).
Frederik van Houten, predikant te Amsterdam
(”Geestelijk huwelijksverzoek”, 1713)